This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31992D0568
92/568/EEC: Commission Decision of 25 November 1992 relating to a proceeding under Article 85 of the EEC Treaty (IV/33.585 - Distribution of railway tickets by travel agents) (Only the French text is authentic)
92/568/EEG: Beschikking van de Commissie van 25 november 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/33.585 - verdeling van treinbiljetten door reisbureaus) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
92/568/EEG: Beschikking van de Commissie van 25 november 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/33.585 - verdeling van treinbiljetten door reisbureaus) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
PB L 366 van 15.12.1992, p. 47–59
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)
No longer in force, Date of end of validity: 25/11/1992
92/568/EEG: Beschikking van de Commissie van 25 november 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/33.585 - verdeling van treinbiljetten door reisbureaus) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 366 van 15/12/1992 blz. 0047 - 0059
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 25 november 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/33.585 - verdeling van treinbiljetten door reisbureaus) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (92/568/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (1), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, en met name op de artikelen 3 en 15, Gezien de op 10 oktober 1991 aan de Internationale Spoorwegunie medegedeelde punten van bezwaar, Na de betrokken ondernemersvereniging te hebben gehoord overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening nr. 17 en Verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van Verordening nr. 17 van de Raad (2), Na raadpleging van het Raadgevend Comité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities, Overwegende hetgeen volgt: I. DE FEITEN A. Voorwerp van de procedure (1) Deze procedure betreft de door de "Internationale Spoorwegunie" ( "Union internationale des chemins de fer", hierna UIC genoemd) vastgestelde voorwaarden voor erkenning van voor de afgifte van vervoerbiljetten voor reizigers per spoor bevoegde reisbureaus en de voorwaarden waaronder de erkende reisbureaus de biljetten kunnen verkopen. B. De verhandeling van internationale vervoerbiljetten voor reizigers per spoor (2) Volgens de huidige regeling die van toepassing is op de sector vervoer per spoor, vindt het internationale vervoer plaats in het kader van een samenwerking tussen alle bij een reis betrokken spoorwegondernemingen. (3) In het kader van genoemde samenwerking stemt de prijs van een internationaal biljet in het algemeen overeen met de som van de tarieven voor de nationale trajecten. Dank zij een verrekening tussen de spoorwegondernemingen achteraf kan iedere onderneming het gedeelte van de prijs van het biljet ontvangen dat overeenkomt met de prestatie die zij heeft geleverd. (4) De internationale biljetten kunnen rechtstreeks door de spoorwegondernemingen of door de erkende reisbureaus worden verkocht. Het aantal erkende reisbureaus en hun procentuele aandeel in de totale verkoop van biljetten verschillen aanzienlijk per Staat. In 1990 was de situatie als volgt: Staat Aantal erkende reisbureaus Percentage biljetten verkocht door de reisbureaus Duitsland 1 805 25 België 211 0,5 (binnenlands vervoer) 53 (internationaal vervoer) Spanje 1 800 24 Frankrijk 2 391 20 Groot-Brittannië: binnenlands vervoer 1 983 7,5 (binnenlands vervoer) internationaal vervoer 246 54 (internationaal vervoer) Griekenland 140 25 Italië 1 710 8 Luxemburg 36 5,2 Nederland 184 29 (5) De ontwikkeling van het aanal erkende reisbureaus verschilt per spoorwegonderneming. Ondernemingen als de Deutsche Bundesbahn (DB), de Nationale Maatschappij voor Buurtspoorwegen (NMBS) en de Spaanse spoorwegen (RENFE) hebben het aantal erkende reisbureaus de laatste jaren uitgebreid, terwijl andere ondernemingen zoals de Britse (BR) en de Franse spoorwegen (SNCF) een omgekeerd beleid hebben gevoerd. (6) Tijdens de procedure hebben vertegenwoordigers van de UIC verklaard dat er jaarlijks ongeveer 130 miljoen internationale treinreizen worden gemaakt, voor een gemiddelde kostprijs van 50 ecu per reis, wat neerkomt op een omzet van ongeveer 6,5 miljard ecu. C. Vergoeding van de distributeurs van biljetten (7) De verkoop van een vervoerbiljet door een reisbureau is een verrichting van diensten die aanleiding geeft tot een vergoeding. (8) Deze vergoeding geschiedt in de vorm van een over de volle prijs van het biljet berekende commissie. Wanneer een reisbureau derhalve een biljet verkoopt voor een door twee spoorwegondernemingen verzorgde internationale reis, ontvangt dit bureau een commissie van de twee ondernemingen die proportioneel wordt vastgesteld aan de hand van de opbrengst die elk ten deel valt. (9) Op dezelfde wijze ontvangt de spoorwegonderneming die rechtstreeks een internationaal biljet verkoopt voor een reis die zij uitvoert met een andere onderneming, een commissie van de laatstgenoemde onderneming voor wier rekening zij het biljet verkoopt. De onderneming die het biljet daarentegen verkoopt, "bespaart" de commissie die zij zou betalen indien het biljet door een reisbureau zou zijn verkocht. D. De Internationale Spoorwegunie (UIC) (10) De UIC is een wereldwijd verband van spoorwegmaatschappijen. In artikel 1 van de statuten is bepaald dat zij als doelstelling heeft: a) "onderzoeken en studies uit te voeren of te doen uitvoeren met het doel eenheid en verbetering te brengen in de voorwaarden van inrichting en exploitatie van spoorwegen op internationaal niveau; b) onder de in deze statuten bepaalde voorwaarden de spoorwegnetten naar buiten toe te vertegenwoordigen bij het onderzoeken van gemeenschappelijke vraagstukken die deze betreffen en voor de behartiging van hun belangen; c) zorg te dragen voor de cooerdinatie en het gezamenlijk optreden van de internationale organisaties die partij zijn bij de in bijlage 1 weergegeven speciale overeenkomst. In het kader van deze statuten worden organisaties buiten de UIC "deelnemende organisaties" genoemd.". (11) De belangrijkste organen van de UIC zijn: a) De Algemene Vergadering: deze beslist over wijzigingen van de statuten en de toelating of de uitsluiting van een lid, zet beleidslijnen uit en neemt de nodige besluiten in verband met de werking van de UIC op basis van voorstellen van het Beheerscomité, . . .; b) Het Beheerscomité is samengesteld uit 26 spoorwegnetten, met inbegrip van het met het voorzitterschap belaste net. Zijn voornaamste taken zijn: - "zorg te dragen voor het beheer van de UIC en besluiten van algemene strekking te nemen; - het aanwijzen van de spoorwegnetten die de studiegroepen voorzitten, van de leden van de commissie en de technische comités; - het vaststellen van het werkprogramma voor de studiegroepen, het geven van richtsnoeren om de uitvoering daarvan te garanderen en het nemen van alle dienstige besluiten, na inzage van de voorstellen en verslagen die deze groepen hebben ingediend.". c) De Secretaris-generaal, die door de Algemene Vergadering wordt benoemd, legt van de activiteiten van de UIC verantwoording af aan de Algemene Vergadering en het Beheerscomité, legt het Beheerscomité de boekhouding en de ontwerp-begroting van het Secretariaat-generaal voor, draagt zorg voor de verbreiding van de besluiten van de UIC en is verantwoordelijk voor de public relations van de UIC. (12) De UIC kent tevens de volgende, in artikel 15 van de statuten genoemde studiegroepen: 1. De door het Beheerscomité opgerichte commissies voor het bestuderen van de belangrijkste categorieën aangelegenheden die voor de spoorwegnetten van belang zijn. Deze commissies hebben de mogelijkheid om zich in hun taak te laten bijstaan door werkorganen: - hetzij werkgroepen voor onderzoek van een welbepaald probleem, - hetzij subcommissies voor vraagstukken met een meer permanent karakter; 2. door het Beheerscomité ingestelde technische comités die worden gelijkgesteld met de commissies; 3. kantoren, bureaus en centra die door de Algemene Vergadering worden opgericht om de taken uit te voeren die niet door de commissies kunnen worden vervuld; 4. naar gelang van de behoeften door het Beheerscomité ingestelde ad hoc groepen met een al dan niet permanent karakter. (13) In artikel 33 van de statuten is bepaald dat de in artikel 15 genoemde commissies en ad hoc groepen zich bij de vaststelling van hun aan het Beheerscomité voor te leggen werkprogramma's houden aan de richtsnoeren van de hogere organen van de UIC. Met betrekking tot de organisatievorm en de werkwijze van de commissies en de ad hoc groepen heeft het Beheerscomité een bijzonder reglement met de naam "fiche C1" goedgekeurd. (14) Artikel 1 van deze fiche luidt: "Art. 1 - Naar gelang van de verschillende bevoegdheden zijn de volgende organen belast met de uitvoering van studies en gezamenlijke projecten en de uitwisseling van informatie: 1. Acht commissies Commissie Reizigers Commissie Goederen Commissie Financiën Commissie Verplaatsing Commissie Tractie en Rollend Materieel Commissie Verkennend Onderzoek en Economie Commissie Vaste Installaties Commissie Informatica 2. Het Leidinggevend Comité van het Bureau voor technisch-wetenschappelijk onderzoek (ORE) 3. Het Centraal Compensatiebureau van Brussel (BCC) 4. De in het kader van artikel 15 van de statuten ingestelde ad hoc groepen, waartoe de Groepen Juridische Zaken, Documentatie en Statistiek behoren.". (15) Luidens artikel 6 van fiche C1 beschikken de commissies over de beslissingsbevoegdheid in de in hun werkprogramma vermelde aangelegenheden. (16) De commissies zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de spoorwegnetten die een rang rechtstreeks onder algemeen directieniveau bekleden. (17) De conclusies van de studies kunnen met name worden weergegeven in de vorm van "fiches". In dit verband wordt in artikel 12 van fiche C1 bepaald: "De conclusies van een studie die strekken tot het nemen van een besluit met een bindend karakter, een aanbeveling of een aanwijzing, moeten in een definitieve vorm worden opgesteld, hetzij als nieuwe "fiche", hetzij als wijziging van een bestaande fiche. In de conclusies moet worden gepreciseerd of de daarin vastgestelde bindende maatregelen moeten worden toegepast op alle spoorwegnetten van de UIC of slechts op bepaalde spoorwegnetten.". (18) Het stemrecht van de spoorwegnetten die lid zijn van de commissies is vastgesteld overeenkomstig artikel 47 van de statuten, naar luid waarvan de spoorwegnetten beschikken over één stem, vermeerderd met 1/5 van het aantal stemmen dat hen op grond van artikel 43 is toegekend, waarbij de berekening wordt uitgevoerd tot het eerste cijfer na de komma. Een bepaald orgaan kan echter slechts een bindend besluit nemen indien ten minste tweederde van de leden vertegenwoordigd zijn en ten minste de helft daadwerkelijk aanwezig is en aan de stemming deelneemt. (*) De term "netten" wordt gebruikt in de betekenis van "spoorwegondernemingen". (19) De wijzen van verspreiding van de notulen van de vergaderingen van de commissies of de studiegroepen zijn in bijlage 2 van fiche C1 uiteengezet. In alle gevallen worden de notulen van de vergaderingen door het Secretariaat-generaal verspreid onder de leden van de UIC. E. Voorwaarden voor erkenning van reisbureaus (20) De Commissie Reizigers van de UIC heeft in 1952 een UIC-fiche "Reisbureaus" met nummer 130 opgesteld, die nadien vele malen is bijgewerkt. De uitgave van 1 juli 1979 is als veertiende editie voorgesteld en ook deze is tot 1990 ten minste elf maal gewijzigd. (21) Deze UIC-fiche 130 bevat een omschrijving van de algemene betrekkingen tussen de spoorwegondernemingen en de reisbureaus, en gaat vergezeld van een standaard-erkenningscontract en een tabel van de aan reisbureaus toegekende commissies in verband met internationale vervoerdiensten. De voornaamste bepalingen van deze fiche zijn: (22) Regels inzake de erkenning Krachtens artikel 1.a van de UIC-fiche 130 geschiedt de erkenning van de reisbureaus door het voornaamste spoorwegnet van het land waar deze reisbureaus gevestigd zijn. Wat betreft rechtstreekse coupons of sectorcoupons die betrekking hebben op een ander spoorwegnet wordt die erkenning verleend met instemming van dat laatste net. Uitzonderingen op deze regels zijn echter mogelijk, met name in wederkerigheidsovereenkomsten tussen de verschillende spoorwegnetten. Uit de door de ondernemingen verstrekte informatie blijkt dat aan deze bepaling in zeer grote mate gevolg wordt gegeven en dat erkenning van reisbureaus in het buitenland door een spoorwegonderneming slechts bij wijze van uitzondering en in het algemeen voor de verkoop van zeer specifieke diensten plaatsvindt. Dit is het geval bij de SNCF, die voor de verkoop van speciale biljetten voor haar autoslaaptreinen een reisbureau in het Verenigd Koninkrijk heeft erkend. De DSB (Deense spoorwegonderneming) heeft dan weer uitsluitend in Australië, IJsland, Singapore en de Verenigde Staten van Amerika, enkele reisbureaus erkend. Ten slotte hebben de Italiaanse Spoorwegen reisbureaus buiten Italië erkend, maar het betreft hier uitsluitend reisbureaus van hun dochtermaatschappij "CIT". (23) Gebruik van een standaardcontract Artikel 1.3 van de UIC-fiche 130 bepaalt te deze: "Het wordt de spoorwegnetten aanbevolen om zich in de met de reisbureaus te sluiten overeenkomsten te baseren op het standaardcontract in bijlage 1 bij deze fiche.". Volgens de door de spoorwegnetten gegeven informatie wordt aan deze bepaling eveneens in zeer ruime mate gevolg gegeven door de spoorwegondernemingen, die dit standaardcontract geheel overnemen of de belangrijkste bepalingen daarvan in hun eigen contract opnemen. (24) Voorwaarden voor toekenning van commissie aan reisbureaus Deze worden uiteengezet in artikel 3 van de UIC-fiche 130. Artikel 3.1.: "Het wordt alle spoorwegnetten aanbevolen om aan de reisbureaus een identieke commissie te verlenen op sectorcoupons en op hun deel in rechtstreekse biljetten en coupons. Indien bepaalde netten die hun coupons door de reisbureaus laten drukken een verschil wensen aan te brengen tussen de commissiepercentages voor de twee categorieën biljetten, ten einde de reisbureaus een vergoeding voor de drukkosten te bieden, is het wenselijk dat het verschil tussen de toegekende percentages zo klein mogelijk wordt gehouden.". Artikel 3.2.: "De spoorwegnetten dienen een commissie toe te kennen op hun aandeel in rechtstreekse biljetten en coupons en op sectorcoupons die door de reisbureaus worden gekocht in de stations en de officiële kantoren van het net dat deze heeft erkend, voor zover bedoelde reisbureaus op grond van hun contract met dit net niet zelf biljetten kunnen uitgeven. Het wordt de netten aanbevolen om voor de gekochte biljetten een lager commissiepercentage te verlenen dan dat welke overeengekomen is voor de biljetten die door de reisbureaus zelf worden uitgegeven, behalve in de landen waar reisbureaus nooit worden belast met de uitgifte van bepaalde categorieën biljetten en waar voor die categorieën het voor de uitgifte vastgestelde normale percentage geldt.". De bepalingen van het gehele artikel 3 worden vastgesteld als "voorschriften van essentiële aard". De specifieke bepalingen van artikel 3.2 worden als bindend aangegeven voor de spoorwegondernemingen. (25) Uit de door de ondernemingen tijdens het onderzoek overgelegde informatie blijkt dat deze bepalingen betreffende de voorwaarden voor toekenning van commissie in ruime mate door de spoorwegondernemingen worden toegepast. Met betrekking tot de commissie die wordt verleend op sectorcoupons en rechtstreekse coupons hebben de zes ondervraagde spoorwegondernemingen geantwoord dat zij hiervoor hetzelfde percentage toekennen. Eveneens kan worden vastgesteld dat elf van de twaalf spoorwegondernemingen van de Gemeenschap voor door de reisbureaus gekochte biljetten daadwerkelijk een lager commissiepercentage toekennen dan voor de door de reisbureaus zelf uitgegeven biljetten. Alleen de NMBS verleent in beide gevallen een identieke commissie. (26) Vaststelling van de commissiepercentages Voor de door de reisbureaus uitgegeven biljetten verleenden de spoorwegondernemingen tot 31 december 1989 de volgende commissiepercentages: - 10 ondernemingen verleenden 9 %, - 1 onderneming verleende 8,5 %, - 1 onderneming verleende 8 %. Dezelfde percentages werden voor de door de spoorwegondernemingen onderling uitgegeven biljetten toegepast. (27) Met betrekking tot de vaststelling van deze commissiepercentages moet worden benadrukt dat de voorzitter van het Comité Distributie van de UIC in antwoord op een verzoek om inlichtingen bij schrijven van 6 maart 1990 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft verklaard dat "het Comité Distributie heeft voorgesteld en verkregen dat het aan de reisbureaus toegekende commissiepercentage vanaf 1 januari 1990 op 10 % wordt gebracht. Uitzondering: de Italiaanse spoorwegen hebben het oude percentage van 9 % en de Tunesische spoorwegen en de Compagnie Maritime Transmediterranea dat van 8 % gehandhaafd.". De voorzitter van het Comité Distributie heeft tevens verduidelijkt dat "de netten (*) in afwachting van de herdruk van fiche 130 een brief hebben ontvangen waarvan een afschrift is bijgevoegd". (28) Genoemde brief is op 24 januari 1990 door de voorzitter van het Comité Distributie van de UIC aan de spoorwegnetten gezonden. Hierin wordt inzonderheid vermeld: "In de bijlage bij dit schrijven vindt U een rectificatie van fiche 130 ingevolge de besluiten van de Commissie Reizigers van de UIC van 25 april 1989 en 26 oktober 1989 . . . deze bijlage is te beschouwen als een voorlopige rectificatie van fiche 130 in afwachting van de herdruk hiervan door de UIC.". (29) In de vorenbedoelde rectificatie van UIC-fiche 130 word in verband met de commissies bepaald: "De commissiepercentages voor bureaus die door een buitenlandse spoorweg zijn erkend en die voor buitenlandse spoorwegen voor door hun stations verleende diensten zijn vermeld in bijlage 4. Deze commissiepercentages gelden voor alle internationale vervoerdiensten waarop het TCV ( "tarif commun voyageurs" - gemeenschappelijk tarief reizigers) en de daarbij behorende bijzondere of speciale bijlagen van toepassing zijn, alsmede op alle diensten waarop met de speciale bijlagen bij het TCV vergelijkbare richtsnoeren of overeenkomsten van toepassing zijn, voor zover in genoemde tarieven geen andere percentages worden vastgesteld. Voor de diensten "reserveringen", waarvoor volgens fiche 301.2 elektronisch een korting wordt toegekend, geldt het eenheidscommissiepercentage dat het toekennende spoorwegnet verleent aan de andere netten. Het commissiepercentage voor de andere netten en de reisbureaus die door een buitenlandse spoorweg zijn erkend, is in beginsel uniform vastgesteld op 10 %. De spoorwegnetten die een percentage van minder dan 10 % toekennen, ontvangen van de andere netten slechts een percentage dat overeenkomt met hetgeen zij zelf aan andere netten verlenen (wederkerigheidsovereenkomst). Bij bilaterale of multilaterale overeenkomst kunnen de netten een hogere commissie toekennen dan het in bijlage 4 genoemde percentage. Het spoorwegnet dat een reisbureau erkent voor de verkoop van diensten bepaalt zelf volledig de aan dit reisbureau voor de verkoop van deze diensten verschuldigde commissie. Hetzelfde geldt voor de diensten die de reisbureaus kunnen verkrijgen bij de loketten van de spoorwegen, met dien verstande dat de in dit geval toegekende lagere commissie inbegrepen is bij die, welke door de andere netten wordt toegekend voor verkopen in de stations van het erkennende net.". (30) In genoemde bijlage 4 wordt voor elk spoorwegnet vastgesteld welk commissiepercentage wordt verleend aan de door een buitenlands net erkende reisbureaus alsmede het percentage dat aan de andere netten wordt toegekend. Alle Europese netten verlenen een commissie van 10 %, behalve het Italiaanse net dat een commissie toekent van 6 % voor de in de stations afgegeven biljetten en van 9 % voor de door de reisbureaus afgegeven biljetten. Alle netten kennen het commissiepercentage toe onder voorbehoud van wederkerigheid van de zijde van de andere netten. (31) De door de spoorwegnetten aan de Commissie verstrekte inlichtingen bevestigen dat deze, met uitzondering van de Italiaanse spoorwegen, daadwerkelijk een commissie van 10 % toepassen. (32) De verplichting vervoerbewijzen uit te geven en te verkopen tegen de in de tarieven vermelde officiële prijzen In artikel 4 van het door de UIC opgestelde standaardcontract voor de erkenning van reisbureaus wordt ten aanzien van de verplichtingen van het reisbureau in het bijzonder bepaald: "Het reisbureau is gehouden om de vervoerbewijzen uit te geven en te verkopen tegen de in de tarieven vermelde officiële prijzen en af te zien van de inning van vervaardigingskosten voor de uitgegeven vervoerbewijzen.". (33) Soortgelijke bepalingen zijn door de spoorwegondernemingen overgenomen in de contracten die zij hanteren. Zo is in artikel 2 (II) van het door de British Railways Board gehanteerde contract bepaald: "Het reisbureau kan slechts vervoerbewijzen verkopen tegen de door de British Railways Board vastgestelde prijzen en elk biljet moet bij de verkoop worden gedateerd.". (34) In artikel 4.5 van de door de NMBS gehanteerde overeenkomst is bepaald dat "het reisbureau verplicht is om zorg te dragen voor de verkoop van de hem toevertrouwde vervoerbewijzen volgens de voorschriften van de NMBS en tegen de prijzen die het zijn medegedeeld.". (35) Wat de SNCF betreft, bepaalt artikel 5 van het door haar gehanteerde contract dat "de vervoerbewijzen dienen te worden verkocht tegen door de Spoorwegen vastgestelde prijzen", terwijl in punt 5 van het onderdeel bedingen en algemene voorwaarden is bepaald dat "de vervoerbewijzen dienen te worden verkocht tegen door de Spoorwegen vastgestelde prijzen. Op de in dat verband opgestelde facturen moeten de voor rekening van de SNCF ontvangen bedragen duidelijk worden vermeld.". (36) Bepaalde spoorwegondernemingen vullen deze bepalingen aan met specifieke bepalingen betreffende de aan reisbureaus toegekende commissie. (37) Zo wordt in artikel 3 van het contract van de Britse spoorwegen bepaald: "Het reisbureau behoudt de volledige door de British Railways Board toegekende commissie en staat deze geheel noch gedeeltelijk af aan om het even wie, noch door middel van korting, noch op enige andere wijze.". (38) De Griekse spoorwegen hebben eveneens in een aan de Commissie gericht schrijven van 3 april 1990 verklaard: "Het is de door de Griekse spoorwegen erkende reisbureaus niet toegestaan een gedeelte van hun commissie aan hun klanten af te staan, ten einde oneerlijke concurrentie ten opzichte van de spoorwegen te vermijden.". (39) Ten slotte hebben de Deense spoorwegen in een schrijven aan de Commissie van 30 mei 1990 over hetzelfde onderwerp gepreciseerd dat de reisbureaus een deel van hun commissie kunnen afstaan, doch uitsluitend aan hun eventuele bijkantoren. (40) Verbod om concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen De voor de verkoop van biljetten voor vervoer per spoor bevoegde reisbureaus worden in het algemeen ook erkend voor de verkoop van biljetten voor vervoer op andere wijzen: per vliegtuig, autobus, boot. (41) In artikel 4 van het door de UIC opgestelde standaard-erkenningscontract is hierover bepaald: "Het reisbureau is verplicht om in zijn reklame, aanbiedingen en raadgevingen aan klanten geen reizen te bevoordelen met vervoerbewijzen die concurreren met het vervoer per spoor en met de andere in lid 1 genoemde wijzen van vervoer.". (In lid 1 worden de andere wijzen van vervoer genoemd die door de spoorwegnetten zelf of in samenwerking met deze worden geëxploiteerd.) II. JURIDISCHE BEOORDELING A. Toepasselijkheid van de mededingingsregels (42) Volgens de vertegenwoordigers van de UIC zijn de mededingingsregels in casu niet van toepassing. Hiervoor voeren zij in hoofdzaak drie redenen aan: - de risico's in verband met de uitvoering van de vervoerovereenkomst worden niet gedragen door de erkende reisbureaus; - de spoorwegondernemingen concurreren niet met elkaar doch werken samen om internationale diensten aan te bieden; - de reisbureaus zijn enkel bevoegd om over contracten te onderhandelen en deze te sluiten voor rekening van de spoorwegnetten en zij mogen niets van hun commissie afstaan. (43) Het probleem van de toepasselijkheid van de mededingingsregels op de betrekkingen tussen de reisbureaus en hun volmachtgevers werd reeds opgeworpen in zaak 311/85 (3), VVR/Sociale Dienst. Volgens de Belgische Regering kon artikel 85 van het EEG-Verdrag niet van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de reisbureaus en de touroperators, aangezien het in dergelijke gevallen zou gaan om betrekkingen als tussen lastgever en lasthebber en de reisagent dus als een hulporgaan van de touroperator te beschouwen zou zijn. (44) Het Hof van Justitie heeft dit punt overwogen: "Opgemerkt zij evenwel, dat een reisagent als door de nationale rechter bedoeld, moet worden beschouwd als een zelfstandig tussenpersoon, die een autonome dienstverleningsactiviteit uitoefent. Immers, enerzijds verkoopt een reisagent georganiseerde reizen van een zeer groot aantal touroperators, anderzijds verkoopt een touroperator zijn reizen via een zeer groot aantal reisagenten. Anders dan de Belgische Regering suggereert, kan een dergelijke reisagent dan ook niet worden aangemerkt als een in de onderneming van deze of gene touroperator geïntegreerd hulporgaan." (rechtsoverweging 20). (45) Die redenering geldt voor de onderhavige zaak aangezien enerzijds, de reisagenten naast vervoerprestaties ook diensten verkopen in verband met het hotelwezen, toerisme, kunst, enz., die door een zeer groot aantal vervoerders, touroperators en andere dienstverleners worden georganiseerd en geleverd, en anderzijds elke vervoeronderneming, in casu elke spoorwegonderneming, haar diensten verkoopt via een zeer groot aantal distributeurs, hetzij reisagenten hetzij andere spoorwegondernemingen. (46) In deze zaak kunnen de reisagenten derhalve niet worden aangemerkt als in de spoorwegondernemingen geïntegreerde hulporganen. Mitsdien is artikel 85 van het EEG-Verdrag van toepassing op de betrekkingen tussen de spoorwegondernemingen en de reisagenten. B. Verordening nr. 17 (47) Op 10 oktober 1991 heeft de Commissie overeenkomstig de procedurevoorschriften van Verordening nr. 17 aan de UIC een mededeling van punten van bezwaar gezonden. (48) In haar schriftelijke en mondelinge antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar bestrijdt de UIC de toepasselijkheid van Verordening nr. 17. Volgens de UIC zijn de reisbureaus in het kader van deze zaak tussenpersonen op het gebied van vervoer, weshalve Verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (4), gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Griekenland, de toepasselijke verordening is. (49) Artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1017/68 luidt immers: "Op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren is deze verordening van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, welke tot doel of ten gevolge hebben, het bepalen van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, het beperken of controleren van het vervoersaanbod, het verdelen van de vervoermarkten, de toepassing van technische verbeteringen of de technische samenwerking, de gemeenschappelijke financiering of verwerving van materieel of benodigdheden voor vervoer, die rechtstreeks verband houdt met vervoersprestaties, voor zover zulks noodzakelijk is voor de gemeenschappelijke exploitatie van een groep ondernemingen voor vervoer over de weg of over de binnenwateren zoals omschreven in artikel 4, en op machtsposities op de vervoermarkt. Deze verordening is eveneens van toepassing op handelingen van tussenpersonen in het vervoer welke hetzelfde doel of dezelfde gevolgen hebben als bovengenoemde.". (50) De argumentatie van de UIC kan echter om drie redenen niet worden aanvaard. (51) Om te beginnen moet worden vastgesteld dat Verordening nr. 141 van de Raad (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening nr. 1002/67/EEG (6), de vervoersector vrijstelt van de toepassing van Verordening nr. 17, ten einde rekening te houden met de bijzondere aspecten van de vervoersector. (52) In dat verband heet het in de derde overweging van Verordening nr. 141: "Overwegende dat de bijzondere aspecten van het vervoer de niet-toepassing van Verordening nr. 17 slechts rechtvaardigen ten aanzien van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke rechtstreeks betrekking hebben op het verrichten van vervoerprestaties,". (53) Het besluit van de UIC dat het voorwerp vormt van de onderhavige procedure heeft echter betrekking op de voorwaarden waaronder aan de reisbureaus vergunning wordt verleend voor de verkoop van vervoerdocumenten en op de voorwaarden voor de verdeling van deze biljetten. Het is duidelijk dat die activiteit dus niet "rechtstreeks" betrekking heeft op het verrichten van vervoerprestaties. (54) Voorts heeft het Hof van Justitie in zijn voornoemd arrest in zaak 311/85 in verband met de voorwaarden waaronder de reisagenten reizen van de touroperators kunnen verkopen, vastgesteld "dat een reisagent als door de nationale rechter bedoeld, moet worden beschouwd als een zelfstandig tussenpersoon, die een autonome dienstverleningsactiviteit uitoefent" (rechtsoverweging 20). Die autonome dienstverleningsactiviteit betreft dus niet de vervoerprestatie die uitsluitend door de volmachtgever wordt verricht. (55) Ook de Raad heeft in Richtlijn 82/470/EEG van 29 juni 1982 houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van bepaalde tussenpersonen op het gebied van het vervoer en van reisbureaubedrijven (groep 718 CITI) alsmede van opslagbedrijven (groep 720 CITI) (7), een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van tussenpersonen op het gebied van het vervoer en die van reisbureaubedrijven. (56) Ingevolge artikel 2 van Richtlijn 82/470/EEG bestaan de werkzaamheden van tussenpersonen op het gebied van het vervoer met name in "het als tussenpersoon optreden tussen ondernemers van de verschillende takken van vervoer en personen die goederen verzenden of zich goederen laten toezenden, en het verrichten van verschillende daarmee samenhangende werkzaamheden". (57) Volgens artikel 3 van Richtlijn 82/470/EEG omvat de benaming tussenpersoon op het gebied van het vervoer met name de werkzaamheden van vervoercommissionnair ( "commissionnaire de transport") en "courtier de fret" in België, Frankrijk en Luxemburg, "Spediteur" in Duitsland en "freight forwarder" in het Verenigd Koninkrijk. (58) De benaming reisagent ( "agent de voyages") die identiek is in België, Frankrijk en Luxemburg, stemt overeen met het begrip "travel agent" in Ierland en het Verenigd Koninkrijk en "Reisebuerounternehmer" in Duitsland. (59) Bijgevolg moet worden besloten dat de werkzaamheden van reisagent en die van tussenpersoon op het gebied van het vervoer niet met elkaar kunnen worden verward en dat de werkzaamheden van reisagenten een onafhankelijke dienstverlening vormen die onder de werkingssfeer van Verordening nr. 17 valt. C. Het begrip ondernemersvereniging (60) De spoorwegondernemingen in de Gemeenschap zijn overheidsbedrijven die belast zijn met de levering en de verhandeling van personen- en goederenvervoerdiensten. Op de verschillende vervoermarkten concurreren zij met andere overheidsbedrijven of particuliere ondernemingen. Zij vormen bijgevolg ondernemingen in de zin van artikel 85 van het EEG-Verdrag. (61) Deze ondernemingen hebben de UIC opgericht, een vereniging met rechtspersoonlijkheid die de technische en commerciële samenwerking tussen de spoorwegondernemingen mogelijk maakt. De UIC vormt dus een ondernemersvereniging in de zin van artikel 85 van het EEG-Verdrag. D. Het begrip besluit van een ondernemersvereniging (62) In de loop van de procedure heeft de UIC aangevoerd dat UIC-fiche 130 slechts een aanbeveling is die de spoorwegondernemingen niet belet buiten hun grondgebied reisagenten te erkennen. De UIC is van mening dat een dergelijke aanbeveling geen besluit van een ondernemersvereniging vormt in de zin van artikel 85 van het EEG-Verdrag. (63) In dit verband moet worden opgemerkt dat de bepalingen van UIC-fiche 130 werden opgesteld door de werkorganen van de UIC en goedgekeurd door de Commissie Reizigers, voordat zij onder de aangesloten spoorwegen werden verspreid. (64) In verband met het aan de reisbureaus toegekend commissiepercentage heeft de voorzitter van het Comité Distributie van de UIC verklaard dat "het Comité Distributie heeft voorgesteld en verkregen dat het aan de reisbureaus toegekende commissiepercentage vanaf 1 januari 1990 op 10 % wordt gebracht . . .". Bij brief van de voorzitter van het Comité Distributie van 24 januari 1990 werd die wijziging ter kennis gebracht van de bij de UIC aangesloten spoorwegen. (65) UIC-fiche 130 bevat voorschriften die in dwingende bewoordingen werden opgesteld. Dit is het geval voor paragraaf 1.1 waarin wordt gepreciseerd dat "de erkenning van de reisbureaus gebeurt door het voornaamste spoorwegnet van het land waar de reisbureaus zijn gevestigd". (66) Er moet rekening worden gehouden met het feit dat het grootste deel van de bepalingen van de betrokken fiche niet als een verplichting voor de spoorwegnetten wordt voorgesteld. (67) Niettemin heeft het Hof van Justitie in zijn arrest in de gevoegde zaken 96 tot en met 102, 104, 105, 108 en 110/82, IAZ/Commissie (8) overwogen dat "een aanbeveling (van een ondernemersvereniging), zelfs zonder bindende werking, niet aan de toepassing van artikel 85, lid 1, ontkomt wanneer de aanvaarding van de aanbeveling door de betrokken ondernemingen een merkbare invloed uitoefent op de mededinging op de betrokken markt.". (68) Blijkens de gegevens die de spoorwegnetten hebben verstrekt in verband met de voorwaarden waaronder zij reisbureaus erkennen, worden de in UIC-fiche 130 neergelegde bepalingen in zeer ruime mate aanvaard en toegepast door de spoorwegnetten. Wat de commissiepercentages betreft werd aldus vastgesteld dat binnen de Gemeenschap alleen de Italiaanse spoorwegen een van de overige spoorwegen verschillend percentage hanteren. (69) Derhalve moet dus worden vastgesteld dat UIC-fiche 130 een getrouwe weergave is van de wil van de UIC om het gedrag van haar leden overeenkomstig haar statuten te cooerdineren, zodat de fiche in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie (9) een besluit van een ondernemersvereniging vormt in de zin van artikel 85 van het EEG-Verdrag. E. Beperking van de mededinging (70) Controle op de erkenning van reisbureaus door elke nationale spoorwegonderneming Volgens de door de UIC vastgestelde erkenningsvoorwaarden kan een reisbureau uitsluitend worden erkend door het spoorwegnet van het land waar het is gevestigd. De afgifte van de vervoerbiljetten vormt echter een van de vervoeractiviteit onderscheiden dienstverlening die tegen vergoeding wordt verricht door de spoorwegnetten en de reisbureaus. De commissie die een spoorwegnet betaalt voor de verkoop van een vervoerbiljet blijft gelijk, of de verkoop door een reisbureau wordt verricht dan wel door een ander spoorwegnet dat in dat geval optreedt als distributeur van biljetten. Bijgevolg bestaat er voor de afgifte van biljetten concurrentie tussen de reisbureaus onderling en tussen de reisbureaus en de spoorwegnetten. (71) Het bestaan van reisbureaus die zijn gemachtigd om spoorwegbiljetten te verkopen, levert voor de gebruikers voordelen op. Door het toegenomen aantal verkooppunten van vervoerbiljetten kunnen de gebruikers immers bij de aankoop ervan hun verplaatsingen beperken. Anderzijds kunnen de reisbureaus andere diensten leveren, met name op het gebied van logies, zodat de gebruikers hun verblijf globaal kunnen regelen. Ten slotte halen de gebruikers eventueel financieel voordeel uit de aanwezigheid van die reisbureaus. (72) Het binnen de UIC vastgestelde standpunt, dat de erkenning slechts kan geschieden door het spoorwegnet van het land waar het bureau is gevestigd, heeft tot gevolg dat het aantal erkende reisbureaus wordt beperkt, waardoor ook de concurrentie tussen de verkooppunten van biljetten ten nadele van de gebruikers wordt beperkt. (73) In de loop van de procedure hebben de vertegenwoordigers van de UIC aangevoerd dat de controle op de erkenning van reisbureaus door elk nationaal spoorwegnet noodzakelijk is in het kader van de huidige werking van het internationale spoorwegvervoer. Elk spoorwegnet is immers verantwoordelijk voor de reisbureaus die het op zijn grondgebied erkent, en dit zowel boekhoudkundig als wat de opleiding van de reisagenten en het algemeen toezicht op de reisbureaus betreft. Het door de UIC ingevoerde systeem is derhalve een systeem met een algemeen en wederkerig mandaat tussen spoorwegnetten, dat onmisbaar is voor de werking van de betrokken markt. (74) Dit argument kan niet worden aanvaard. De vertegenwoordigers van de UIC hebben in de loop van de procedure immers zelf toegegeven dat bepaalde spoorwegondernemingen reeds rechtstreeks een beperkt aantal reisbureaus erkennen buiten hun nationaal grondgebied. De controle op de erkenning van de reisbureaus door elk nationaal spoorwegnet kan dus niet worden geacht voor de betrokken ondernemingen een onmisbaar middel te zijn om op de betrokken markt door te dringen. (75) Derhalve moet worden vastgesteld dat de bepaling van UIC-fiche 130 betreffende de controle op de erkenning van de reisbureaus door elk spoorwegnet binnen zijn grondgebied, tot doel en tot gevolg heeft dat de mededinging op de markt van de distributie van biljetten voor vervoer per spoor wordt beperkt. (76) Vaststelling van voorwaarden voor toekenning van de commissies Ingevolge artikel 3 van UIC-fiche 130 wordt aanbevolen dat alle spoorwegnetten - een identieke commissie betalen over hun sectorcoupons en hun aandeel in rechtstreekse coupons; - over de biljetten die de reisbureaus in de stations kopen een commissiepercentage toekennen dat lager is dan het percentage dat wordt gehanteerd voor de biljetten die door de reisbureaus zelf worden uitgegeven. Wanneer een reisbureau biljetten koopt in de stations dienen de spoorwegnetten enkel commissie te betalen indien het reisbureau op grond van het contract niet gemachtigd is zelf biljetten uit te geven. (77) Uit het onderzoek in deze zaak blijkt dat de spoorwegondernemingen deze bepalingen in ruime mate toepassen. (78) Zonder deze bepalingen zouden de reisbureaus individueel met elke spoorwegonderneming kunnen onderhandelen over voorwaarden voor toekenning van commissies, en eventueel voordeliger voorwaarden verkrijgen. (79) Zelfs zonder individuele onderhandelingen tussen de spoorwegonderneming en elk van de reisbureaus zouden de door elke spoorwegonderneming vastgestelde voorwaarden voor de toekenning van commissies voordeliger voor de distributeurs kunnen zijn, indien door de UIC geen eenvormige voorwaarden zouden zijn vastgesteld. (80) In beide gevallen zouden die reisbureaus die voordeliger voorwaarden hadden verkregen daardoor een concurrentieel voordeel bezitten ten opzichte van de overige reisbureaus en ten opzichte van de spoorwegonderneming die als distributeur van biljetten optreedt. De reisbureaus zouden de gebruikers dan kunnen laten delen in de verkregen voordelen. (81) De bovengenoemde bepalingen van de UIC-fiche 130 die ertoe strekken de voorwaarden voor toekenning van commissies eenvormig te maken, hebben bijgevolg tot doel en tot gevolg, dat de mededinging tussen de distributeurs van biljetten wordt beperkt. (82) Vaststelling van een eenvormig commissiepercentage Vast staat dat de wijziging van het commissiepercentage dat sinds 1 januari 1990 aan de reisbureaus is toegekend het gevolg is van een besluit dat in 1989 binnen de UIC werd genomen. Sinds die datum kennen alle spoorwegondernemingen van de Gemeenschap hetzelfde percentage (10 %) toe, met uitzondering van de Italiaanse spoorwegen die 9 % toekennen. (83) De vaststelling van een eenvormig commissiepercentage voor de vergoeding van de reisbureaus staat eraan in de weg dat deze bureaus onderhandelen over een tarief dat interessanter zou kunnen zijn en waardoor zij een concurrentieel voordeel zouden verkrijgen ten opzichte van de overige reisbureaus en de nationale spoorwegonderneming. Het reisbureau dat een hogere commissie verkrijgt is immers in staat bijkomende prestaties of prestaties van een betere kwaliteit te leveren, en aldus met de overige distributeurs van biljetten te concurreren ten voordele van de gebruiker. (84) De vaststelling van een eenvormig commissiepercentage binnen de UIC heeft dan ook tot doel en tot gevolg, dat de mededinging op de markt van de verdeling van spoorwegbiljetten merkbaar wordt beperkt. (85) In de loop van de procedure heeft de UIC gepreciseerd dat de reisbureaus ingevolge het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (Cotif) van 9 mei 1980 niet gerechtigd zijn om een gedeelte van hun commissie aan hun klanten af te staan, en dat de vaststelling van een eenvormig commissiepercentage derhalve de mededinging niet beperkt. (86) Dit verdrag tussen Staten, waaronder de twaalf Lid-Staten van de Gemeenschap, beoogt een eenvormige rechtsregeling in te voeren die van toepassing is op het vervoer van reizigers, bagage en goederen in het rechtstreeks internationaal verkeer tussen de Lid-Staten met gebruikmaking van spoorwegen, alsmede de vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging en ontwikkeling van die regeling. Het verdrag bevat twee bijvoegsels die een integrerend deel ervan uitmaken; in bijvoegsel A worden de "uniforme regelen betreffende de overeenkomst voor internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)" vastgesteld. (87) Artikel 5 van de CIV luidt: "§ 1 De internationale tarieven moeten alle voor het vervoer geldende bijzondere voorwaarden bevatten, met name de voor de berekening van de vervoerprijs en de bijkomende kosten nodige gegevens en, eventueel, de voorwaarden voor omrekening van de munteenheden. De voorwaarden van de internationale tarieven mogen slechts van de uniforme regelen afwijken, indien deze zulks uitdrukkelijk bepalen. § 2 De internationale tarieven moeten jegens eenieder onder dezelfde voorwaarden worden toegepast.". (88) In de onderhavige zaak beroept de UIC zich op artikel 5, paragraaf 2, van de CIV, om te verduidelijken dat de reisbureaus geen deel van hun commissie aan de gebruikers mogen afstaan. (89) Deze interpretatie kan niet worden aanvaard. Artikel 5 van de CIV is immers uitsluitend van toepassing op de tarieven voor vervoerprestaties. De commissie die het reisbureau ontvangt vormt evenwel een vergoeding voor de prestaties die het reisbureau in verband met de verkoop van elk vervoerbewijs verricht. De commissie vormt dus geen onderdeel van het tarief voor de verkoop van de vervoerprestatie die door de spoorwegondernemingen wordt geleverd, en valt dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 5 van de CIV. (90) In elk geval moet worden vastgesteld dat de toepasselijkheid van de mededingingsregels van het EEG-Verdrag op het onderhavige geval wordt bevestigd door artikel 62 van de CIV naar luid waarvan "de bepalingen van de uniforme regelen geen voorrang (hebben) boven de regelingen die bepaalde Staten voor het vervoer tussen hen moeten treffen op grond van bepaalde verdragen, zoals de Verdragen betreffende de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Economische Gemeenschap.". (91) De verplichting voor de reisbureaus vervoerbewijzen te verkopen tegen door spoorwegnetten vastgestelde prijzen Krachtens artikel 4 van het door de UIC opgestelde standaardcontract voor de erkenning zijn de reisbureaus verplicht om de vervoerbewijzen uit te geven en te verkopen tegen de in de tarieven vermelde officiële prijzen. Ten gevolge daarvan worden de spoorwegmaatschappijen in hun beslissingsvrijheid beperkt om de commissie geheel of gedeeltelijk aan hun klanten door te geven. (92) Derhalve beperkt dit op horizontale wijze vastgestelde besluit noodzakelijkerwijze de vrijheid van elke spoorwegmaatschappij om over de voorwaarden van haar overeenkomsten met de reisbureaus te onderhandelen en kan zo het concurrentieel gedrag van de betrokken ondernemingen beperken. (93) Op grond van de hierboven in de overwegingen 89 en 90 reeds uiteengezette redenen kunnen de Cotif-bepalingen, anders dan de UIC in de loop van de procedure heeft aangevoerd, geen rechtvaardiging opleveren voor een gedraging die strijdig is met artikel 85, lid 1. (94) Verbod voor de reisbureaus in hun aanbiedingen en raadgevingen aan de klanten concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen Gewoonlijk bieden reisbureaus vervoerbewijzen te koop aan voor verschillende wijzen van vervoer die met elkaar concurreren. Voor een welbepaald traject kan een met de spoorweg concurrerende wijze van vervoer in staat zijn om een betere prestatie aan te bieden op het gebied van kwaliteit of van prijs. In een dergelijk geval strekt deze praktijk er echter toe de reisbureaus te verbieden de gebruikers het gebruik van interessantere wijzen van vervoer aan te bevelen. (95) Een dergelijke bepaling heeft dus tot doel en tot gevolg, dat de mededinging tussen de verschillende wijzen van vervoer wordt beperkt. (96) In de loop van de procedure heeft de UIC verklaard dat deze clausule in de jaren vijftig in de UIC-fiche 130 werd opgenomen en dat zij in onbruik is geraakt. (97) In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat de UIC-fiche 130 sinds 1952 35 keer is gewijzigd zonder dat de betrokken bepaling werd geschrapt. (98) Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie (10) behoeven echter voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag de concrete gevolgen van een overeenkomst of van een besluit van een vereniging niet in aanmerking te worden genomen, wanneer zij, respectievelijk het, ertoe strekt de vrije mededinging te beperken, te verhinderen of te vervalsen. (99) Mitsdien moet worden vastgesteld dat het aan de reisbureaus opgelegde verbod om in hun aanbiedingen of raadgevingen aan de klanten concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen, in strijd is met de bepalingen van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag. F. Beïnvloeding van de handel tussen de Lid-Staten (100) De bovenvermelde bepalingen die afbreuk doen aan de mededinging, kunnen daarnaast ook de handel tussen de Lid-Staten op verschillende wijzen ongunstig beïnvloeden. In de eerste plaats is het mogelijk dat de in een bepaalde Lid-Staat werkzame reisagenten reizen verkopen waarbij gebruik wordt gemaakt van de spoorweg en die worden georganiseerd door in andere Lid-Staten gevestigde touroperators. In de tweede plaats kunnen die reisagenten biljetten verkopen aan klanten die in andere Lid-Staten wonen. In de derde plaats zal het in vele gevallen gaan om reizen naar andere Lid-Staten. G. Artikel 85, lid 3 (101) De UIC heeft UIC-fiche 130 nooit bij de Commissie aangemeld met het verzoek in aanmerking te komen voor het bepaalde in artikel 85, lid 3. Bijgevolg is het niet mogelijk om een beschikking te geven waarbij op grond van artikel 85, lid 3, een vrijstelling wordt verleend. (102) Niettemin heeft de UIC in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaard, dat er volgens haar drie gronden zijn om vast te stellen dat de voorwaarden voor de ontheffing werden vervuld: - de controle op de erkenning van de reisbureaus door elke nationale spoorwegonderneming; - de vaststelling van de voorwaarden voor toekenning van commissies; - de vaststelling van een eenvormig commissiepercentage. De UIC baseert haar verzoek op artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1017/68. (103) Die juridische basis kan niet worden aanvaard wegens de in overwegingen 49 tot 58 uiteengezette redenen. Indien aan de voorwaarden zou zijn voldaan, zou enkel in toepassing van artikel 85, lid 3, een vrijstelling kunnen worden verleend. (104) Voor de drie in overweging 102 genoemde gronden wordt echter niet aangetoond dat zij bijdragen tot een betere verdeling van de biljetten en dat een billijk aandeel in de voordelen daarvan de gebruikers ten goede komt. Er kan integendeel worden vastgesteld dat die praktijken de gebruikers de mogelijkheid ontzeggen om een gedeelte van de aan de bureaus toegekende commissies te ontvangen. (105) Evenmin werd aangetoond dat de omstreden gedragingen onmisbaar zouden zijn om de aangevoerde doelstelling inzake een verbeterde verdeling te verwezenlijken. (106) Ten slotte kan worden vastgesteld dat de omstreden gedragingen de spoorwegondernemingen in staat stellen om met name op het gebied van de tarieven, de mededinging tussen de reisbureaus voor de verkoop van vervoerbewijzen uit te schakelen. (107) Bijgevolg zou de UIC-fiche 130, zelfs indien zij zou zijn aangemeld, niet in aanmerking komen voor een vrijstelling uit hoofde van artikel 85, lid 3. H. Artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 (108) Volgens artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 kan de Commissie aan ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen ecu, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen ecu, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt rekening gehouden met de zwaarte en met de duur van de inbreuk. Volgens de Commissie is het in deze zaak gerechtvaardigd aan de UIC een geldboete op te leggen. (109) Bij de bepaling van de grootte van de geldboete houdt de Commissie er rekening mee dat het gaat om een ernstige inbreuk, omdat zij tot doel en tot gevolg heeft de mededinging tussen de distributeurs van biljetten uit te schakelen. Bovendien werd de inbreuk gepleegd gedurende een lange periode, aangezien de UIC-fiche 130 werd opgesteld in 1952. (110) In de loop van de procedure heeft de UIC verklaard te goeder trouw te hebben gehandeld, in de overtuiging dat Verordening (EEG) nr. 1017/68 in casu toepasselijk was en dat het besluit van de vereniging bijgevolg niet moest worden aangemeld om voor een vrijstelling in aanmerking te komen. De UIC was trouwens van mening dat de voorwaarden waren vervuld om die vrijstelling te verkrijgen. (111) In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie reeds in 1987 (11) duidelijk het onwettige karakter heeft bevestigd van een horizontale overeenkomst of een horizontaal besluit van een vereniging zoals bedoeld in de onderhavige procedure, die een collectief verbod van het doorgeven van een deel van de commissie beoogt. Vanaf 1987 diende de UIC dus te weten dat de bepalingen van de UIC-fiche in strijd waren, of tenminste konden zijn, met de mededingingsregels. Het staat evenwel vast dat van 1987 tot de datum van verzending van de mededeling van punten van bezwaar de UIC geen inspanning heeft gedaan om de betrokken UIC-fiche in overeenstemming te brengen met het Gemeenschapsrecht. (112) Er dient echter ook rekening te worden gehouden met het voornemen dat de UIC, na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar, heeft kenbaar gemaakt om de omstreden UIC-fiche te wijzigen en in overeenstemming te brengen met het Gemeenschapsrecht. I. Artikel 3 van Verordening nr. 17 (113) De UIC heeft reeds haar wil te kennen gegeven om de bepalingen die het voorwerp vormen van de onderhavige procedure in overeenstemming te brengen met het Gemeenschapsrecht. (114) Gelet op de zwaarte van de inbreuk is het volgens de Commissie echter noodzakelijk om in het kader van deze beschikking duidelijk de verplichting te bevestigen de vastgestelde inbreuken te beëindigen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 De Internationale Spoorwegunie heeft inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag door de vaststelling en verspreiding van UIC-fiche 130 betreffende de betrekkingen tussen spoorwegondernemingen en reisbureaus, die volgende punten omvat: - de controle op de erkenning van reisbureaus door elke nationale spoorwegonderneming, - de gezamenlijke vaststelling van voorwaarden voor de toekenning van commissies, - de vaststelling van een eenvormig commissiepercentage, - de verplichting voor de reisbureaus de vervoerbewijzen uit te geven en te verkopen tegen de in de tarieven vermelde officiële prijzen, - het aan de reisbureaus opgelegde verbod in hun aanbiedingen en raadgevingen aan de klanten concurrerende wijzen van vervoer te bevoordelen. Artikel 2 De Internationale Spoorwegunie beëindigt de in artikel 1 vastgestelde inbreuken binnen een termijn van twaalf maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking. Artikel 3 Aan de Internationale Spoorwegunie wordt wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuk een geldboete opgelegd ten bedrage van 1 miljoen (1 000 000) ecu. De geldboete wordt binnen drie maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking gestort op rekening nr. 310-0933000-43, Bank Brussel-Lambert, Europees Agentschap, Rond Punt Schuman 5, B-1040 Brussel. Na afloop van genoemde betalingstermijn is automatisch rente verschuldigd op de voet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ecu wordt toegepast op de eerste werkdag van de maand waarin deze beschikking is gegeven, vermeerderd met 3,5 percentpunten, ofte wel 13,75 %. Bij betaling in de nationale valuta van de Lid-Staat waar de voor betaling aangewezen bank is gevestigd, geschiedt de omrekening op basis van de wisselkoers van de dag voorafgaande aan die waarop de storting geschiedt. Artikel 4 Deze beschikking is gericht tot Union internationale des chemins de fer, 14, rue Jean Rey, F-75015 Paris. Deze beschikking vormt overeenkomstig artikel 192 van het EEG-Verdrag executoriale titel. Gedaan te Brussel, 25 november 1992. Voor de Commissie Leon BRITTAN Vice-Voorzitter (1) PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62. (2) PB nr. 127 van 20. 8. 1963, blz. 2268/63. (3) Jurisprudentie 1987, blz. 3801. (4) PB nr. L 175 van 23. 7. 1968, blz. 1. (5) PB nr. 124 van 28. 11. 1962, blz. 2751/62. (6) PB nr. L 306 van 16. 12. 1967, blz. 1. (7) PB nr. L 213 van 21. 7. 1982, blz. 1. (8) Jurisprudentie 1983, blz. 3369, rechtsoverweging 20. (9) Met name bovengenoemd arrest IAZ/Commissie en het arrest in zaak 45/85, Verband der Sachversicherer/Commissie, Jurisprudentie 1987, blz. 447. (10) Met name het arrest in zaak 123/83, BNIC/Clair, Jurisprudentie 1985, blz. 391. (11) Voornoemd arrest van 1 oktober 1987, VVR/Sociale Dienst.