Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31987D0515

    87/515/EEG: Beschikking van de Commissie van 11 februari 1987 betreffende een steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland inzake aankoop en verhuring van de bedrijfsgebouwen van "Seeadler", producent van visprodukten in Cuxhaven, Neder-Saksen (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

    PB L 295 van 20.10.1987, p. 25–30 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1987/515/oj

    31987D0515

    87/515/EEG: Beschikking van de Commissie van 11 februari 1987 betreffende een steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland inzake aankoop en verhuring van de bedrijfsgebouwen van "Seeadler", producent van visprodukten in Cuxhaven, Neder-Saksen (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

    Publicatieblad Nr. L 295 van 20/10/1987 blz. 0025 - 0030


    *****

    BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

    van 11 februari 1987

    betreffende een steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland inzake aankoop en verhuring van de bedrijfsgebouwen van »Seeadler", producent van visprodukten in Cuxhaven, Neder-Saksen

    (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

    (87/515/EEG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE

    GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

    Gelet op Verordening (EEG) nr. 3796/81 van de Raad van 29 december 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2315/86 (2), en met name op artikel 28,

    Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 93, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen in te dienen (3) en gelet op deze opmerkingen,

    Overwegende hetgeen volgt:

    I

    Chronologie en beschrijving van de steunmaatregel

    Op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie naar aanleiding van een klacht van belanghebbenden, heeft de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland haar bij schrijven van 23 april 1985 op de hoogte gebracht van een gecombineerde transactie bestaande in de aankoop en verhuring van de gebouwen van het produktiebedrijf »Seeadler" door de deelstaat Neder-Saksen.

    Deze transactie heeft plaatsgevonden in de herfst van 1983. De betrokken bedrijfsgebouwen, die zich in Cuxhaven bevinden, maken deel uit van de groep »Nordsee", die eigendom is van de multinationale onderneming »Unilever". In deze fabriek worden conserven en bereidingen van vis vervaardigd. De bedrijfsgebouwen staan op grond van de deelstaat Neder-Saksen waarvoor een erfpachtovereenkomst geldt (normale looptijd 99 jaar). Na afloop van de erfpacht valt de grond, met de daarop opgetrokken gebouwen, weer toe aan de deelstaat Neder-Saksen.

    In de herfst van 1983 heeft de deelstaat Neder-Saksen de fabrieksgebouwen voor een bedrag van 30 miljoen DM gekocht. Dit bedrag omvat 25 miljoen DM voor de aankoop als zodanig en voorts 5 miljoen DM voor onderhoud en verbetering van de gebouwen, te betalen na overlegging van de rekeningen. Tegelijk heeft de deelstaat Neder-Saksen de gekochte gebouwen voor 500 000 DM per jaar weer aan diezelfde onderneming verhuurd.

    De Regering van de Bondsrepubliek betwist dat deze transactie een steunmaatregel is, aangezien de huur redelijk zou zijn en vergelijkbaar met de bedragen die door concurrerende ondernemingen worden betaald.

    Krachtens artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 3796/81 zijn de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag op deze steunmaatregel van toepassing.

    Na een eerste onderzoek is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de aankoop- en verhuringstransactie een steunmaatregel van een Staat ten gunste van een onderneming is als bedoeld in artikel 92, lid 1, van het Verdrag, aangezien de voorwaarden van de overeenkomst zeer gunstig zijn en niet in overeenstemming met de normale financiële criteria. Bovendien gaat het om steun die aan de begunstigde is verleend zonder reële tegenprestatie zijnerzijds. Een dergelijke steun heeft rechtstreeks een

    belangrijke invloed op de concurrentie en op het handelsverkeer, doordat de betrokken onderneming in een gunstiger concurrentiepositie komt te verkeren dan haar concurrenten in Duitsland en elders in de Gemeenschap.

    De Commissie heeft derhalve besloten ten aanzien van deze steunmaatregel de onderzoekprocedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden en heeft bij schrijven van 24 juli 1985 de Regering van de Bondsrepubliek aangemaand haar opmerkingen in te dienen.

    Opmerkingen van de belanghebbenden

    Een Lid-Staat en een aantal belanghebbenden hebben de Commissie hun opmerkingen meegedeeld; zij delen allen het standpunt van de Commissie.

    II

    Opmerkingen van de Regering

    van de Bondsrepubliek

    In haar antwoorden van 30 oktober 1985 en 6 januari 1986 heeft de Regering van de Bondsrepubliek de volgende argumenten naar voren gebracht:

    1. Zoals in andere havens in Duitsland en in de Gemeenschap zijn de grond en de gebouwen van de fabrieken in Cuxhaven gewoonlijk eigendom van de overheidsinstanties die de havens beheren, in dit geval de deelstaat Neder-Saksen, en worden zij via pacht- of huurovereenkomsten beschikbaar gesteld aan ondernemingen. Alleen in uitzonderingsgevallen hebben de ondernemingen zelf op grond die zij in erfpacht hebben, gebouwen opgetrokken. Dit was het geval voor de betrokken onderneming.

    2. De aankoopprijs van de fabrieksgebouwen komt overeen met de objectieve handelswaarde van de gebouwen zoals die, volgens de geldende regels, door deskundigen is geschat. Het gaat dus niet om een buitensporig bedrag en de betaling daarvan kan op zich niet worden aangemerkt als een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag. Voorts bedraagt de jaarlijkse huur voor de gebouwen 23,176 DM/m2, waarmee zij ligt binnen het gamma van de huren voor de andere ondernemingen, die variëren van 16,30 DM/m2 tot 42,60 DM/m2.

    3. De grond valt pas na 26 jaar opnieuw aan de eigenaar toe en dit op grond van een in 1951 gesloten aanvullende overeenkomst inzake het recht van opstal. Artikel 14 van die overeenkomst bevat een bepaling inzake schadeloosstelling en de deelstaat Neder-Saksen zou die volgens de richtlijnen ter zake in alle billijkheid niet hebben kunnen weigeren.

    4. De deelstaat Neder-Saksen verwerft onroerend goed ter behartiging van een goed beheer van de collectieve belangen. Het functioneren van de vissershaven van Cuxhaven wordt beschouwd als een overheidstaak.

    Het is dus in het belang van de Lid-Staat met name te waarborgen dat de infrastructuur van zodanige aard is dat de haven in zijn geheel tegen zo laag mogelijke kosten optimaal kan worden gebruikt.

    Als grote delen van het havengebied onvoldoende zouden worden gebruikt, zou dat tot een lage bezettingsgraad van de infrastructuurvoorzieningen leiden en dus tot een aanzienlijke stijging van de kosten per eenheid. Aangezien de moederonderneming overwoog haar installaties van Cuxhaven naar Bremerhaven te verplaatsen, bestond gevaar voor een aanzienlijke onderbezetting van de havencapaciteit. Als de deelstaat Neder-Saksen op een later tijdstip zou zijn opgetreden, bij voorbeeld bij het verstrijken van de overeenkomst inzake het recht van opstal in 2011, zou het niet meer mogelijk zijn geweest deze verslechtering van de situatie te beletten.

    5. De Regering van de Bondsrepubliek wijst voorts erop dat Cuxhaven een prioritaire regionale ontwikkelingskern is als bedoeld in het 13e raamplan van de »Gemeinschaftsaufgabe" (Gemeenschappelijke taak) »Verbetering van de regionale economische structuur", waarvan de uitgangspunten door de Commissie zijn goedgekeurd.

    6. De transactie is, behalve op het behoud van het bedrijf in Cuxhaven, gericht op modernisering daarvan zonder vergroting van de capaciteit. Deze herstructureringsmaatregelen hebben als rechtstreeks gevolg dat de arbeidsplaatsen worden behouden en geven uitzicht op nieuwe werkgelegenheid als gevolg van de investeringen.

    Daarom is naast het bedrag van de aankoopprijs van 25 miljoen DM een bedrag van 5 miljoen DM gereserveerd voor reparaties (waarmee rekening is gehouden bij de expertise), alsmede voor vernieuwing en modernisering van de gebouwen. Deze werkzaamheden, deze vernieuwing en modernisering die in beginsel weliswaar door de eigenaar moeten worden uitgevoerd, zijn met het oog op een goed verloop daarvan door de huurder uitgevoerd. In oktober 1985 heeft de deelstaat Neder-Saksen 4,8 miljoen DM betaald. De deelstaat is van oordeel dat de bekostiging van de vernieuwing het logische gevolg is van de overdracht van de eigendom en derhalve niet kan worden beschouwd als een maatregel met het karakter van een steunmaatregel.

    7. Om de hierboven aangegeven redenen kan de verhouding tussen huur en aankoopprijs niet worden vergeleken met de normale rendementen van kapitaal. De overeengekomen huur is in overeenstemming met de plaatselijk gangbare huur. Het rechtstreekse rendement van gebouwen voor industrieel gebruik of voor handelsdoeleinden ligt in het algemeen op hoogstens 2 tot 3 %.

    Het is dus evenmin mogelijk op deze grondslag te beoordelen of er sprake is van een steunmaatregel, aangezien de afschrijvingspercentages in de balans voor fiscaal gebruik zijn bedoeld en in dit verband derhalve niet ter zake dienen. Bij de bepaling van de waarde van de gebouwen zou veeleer moeten worden uitgegaan van afschrijvingspercentages in de kostencalculaties. De onrechtstreekse weerslag op de kosten van de haveninfrastructuur is echter het hoofdelement waaruit blijkt dat er geen sprake is van een steunmaatregel in de hier bedoelde zin. Het beheer van de eigendommen in openbaar bezit en dus de uitoefening van taken van de overheid is met deze aankoop gediend. 8. Dat de betrokken onderneming eigenaar is van onroerend goed in het havengebied is bovendien een uitzondering. De enige onderneming die, in zeer geringe mate, ook met onroerend goed in erfpacht werkte, is in 1983 failliet gegaan. De andere concurrerende ondernemingen in Cuxhaven hebben vanaf het begin gewerkt op grond en in gebouwen die in volle eigendom van de deelstaat zijn. Dat is ook het geval in Bremerhaven en in de havens in andere Lid-Staten van de Gemeenschap. Er kan dus op dit punt geen sprake zijn van concurrentievervalsing. Voorts is er geen sprake van concurrentievervalsing omdat de uitvoer (haringconserven, gemarineerde produkten en conserven in olie) van geringe omvang en de invoer van concurrerende produkten klein is. Bijgevolg kan er geen aanmerkelijke weerslag van uitgaan op het internationale handelsverkeer.

    9. Tenslotte heeft de Regering van de Bondsrepubliek nog op de volgende punten gewezen:

    - in de zaak Arbed-Saarstahl heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard dat zij de verkoop van onroerende goederen door Arbed-Saarstahl GmbH aan de deelstaat tegen normale voorwaarden niet als een steunmaatregel beschouwt;

    - in het kader van het programma van de deelstaten aan de Noordzee voor de ontwikkeling en de rationalisatie van de verwerking en de afzet van visserijprodukten als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 355/77 van de Raad (1) heeft de Commissie erkend dat het nodig is de herstructurering van de visverwerkende industrie te »subsidiëren";

    - evenmin als de nationalisatie van particuliere bedrijven, is de overdracht van onroerende goederen aan de publieke sector een steunmaatregel als de transactie is gericht op doelstellingen van algemeen belang. De rentabiliteit van het openbaar bezit kan derhalve niet worden beschouwd als een juist criterium om te beoordelen of er sprake is van een steunmaatregel;

    - onverminderd de hierboven gegeven redenen, is deze steun in de gegeven omstandigheden volgens de criteria van de Commissie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag;

    - de Werkgroep »Zeehavens" heeft in haar rapport in 1977 de financiering van de »suprastructuur" in de onderscheiden Lid-Staten geanalyseerd en in haar rapport van 1980 vastgesteld dat de verschillende vormen van financiering niet tot ernstige verstoringen van de concurrentie tussen de Lid-Staten hebben geleid.

    III

    Juridische beoordeling

    1. Ten aanzien van de eventueel uit te keren schadeloosstelling voor gebouwen die door de onderneming op het terrein in erfpacht zijn gebouwd, welke schadeloosstelling uit de nieuwe administratieve praktijk van de overheid kan worden afgeleid, verwijst de Regering van de Bondsrepubliek naar het ministeriële rondschrijven over het recht van opstal (Ministerie van Financiën, 14 juni 1978 - 262129/1-(11)), luidens hetwelk een schadeloosstelling wordt betaald:

    a) als de eigenaar, bij uitoefening van het recht van terugneming van het goed na het verstrijken van de vastgestelde termijn, de grond niet in de oorspronkelijke staat terugneemt, maar met de daarop opgetrokken gebouwen;

    b) als de eigenaar van de grond schriftelijk heeft ingestemd met de bouwplannen van de opstalhouder;

    c) die twee derde van de handelswaarde van de gebouwen beloopt, zonder dat het bedrag echter hoger kan zijn dan de kostprijs.

    Het rondschrijven van 14 juni 1978 is evenwel niet van toepassing op vóór die datum afgesloten contracten, aangezien in punt 8 daarvan is gesteld dat bestaande erfpachtovereenkomsten onverlet blijven.

    In dit geval is de regering van de deelstaat derhalve niet verplicht om een schadeloosstelling te betalen en kan dit argument dus niet worden aangevoerd om de kosten van de aankooptransactie te minimaliseren door te verwijzen naar uitgaven die in de toekomst onvermijdelijk zouden zijn geweest.

    Aangezien de gebouwen na 26 jaar kosteloos aan de deelstaat Neder-Saksen zullen toevallen, kan derhalve reeds nu worden vastgesteld dat, in die periode, de onderneming, zonder rekening te houden met de aan de gecombineerde verkoop- en huurtransactie verbonden voordelen, een nettovoordeel zal behalen van ongeveer 12 miljoen DM, namelijk 25 miljoen DM 26 × 500 000 DM.

    2. Voor de betaling van 5 miljoen DM voor de modernisering van de onderneming wordt aangevoerd dat deze heeft plaatsgevonden in verband met de overdracht van de eigendom. Volgens de erfpachtovereenkomst echter dient de huurder de op zijn kosten opgetrokken gebouwen in goede staat te houden en is hij verplicht de door de deelstaat Neder-Saksen gevraagde onderhouds- en vernieuwingswerkzaamheden te laten uitvoeren. De gebouwen moesten derhalve op het tijdstip van de verkoop in zodanige staat zijn dat geen modernisering door de koper nodig was of wel moesten die gebouwen op kosten van de bezitter in die staat worden gebracht.

    3. Hoewel het enerzijds kan zijn dat het rendement op overheidsuitgaven in het algemeen belang niet mag worden vergeleken met de rentepercentages in de particuliere sector, is het anderzijds zo dat het argument inzake de volledige bezetting van de infrastructuur hier wordt gehanteerd ten gunste van één enkele onderneming van grote omvang waaraan een aanzienlijke financiële injectie wordt gegeven, hetgeen niet gebeurt voor de andere ondernemingen in de sector. Bovendien hebben de autoriteiten van de deelstaat Neder-Saksen de aankoop van de gebouwen van »Seeadler" voor een bedrag van 30 miljoen DM moeten financieren. Gewoonlijk dient over het geleende kapitaal rente te worden betaald. Volgens de toen geldende rente kost de financiering 2 tot 2,4 miljoen DM (rente: 7,5 tot 8 %). Met de opbrengst van 500 000 DM per jaar behaalt de deelstaat Neder-Saksen voor de investering slechts een jaarlijks rendement van 1,7 tot

    2 %. Hiertegenover staat dat aan de onderneming 25 miljoen DM wordt betaald en dat de jaarlijkse rente die had kunnen worden behaald indien dit bedrag op de kapitaalmarkt was geplaatst, ver boven de jaarlijkse huur ligt. Dit vormt trouwens een bevestiging van de cijfers die door belanghebbenden naar voren worden gebracht over de verhouding tussen de handelswaarde van het gebouw en het rendement daarop (zie punt 5 hierna).

    4. Het is duidelijk dat de overdracht van onroerende goederen aan de overheidssector met het oog op het algemeen belang, evenmin als trouwens de nationalisatie van een particuliere onderneming, op zich geen Staatssteun is. De rentabiliteit van het in overheidseigendom overgedragen object kan echter wel een adequaat criterium zijn om te beoordelen of er sprake is van een steunmaatregel. Zo heeft de Commissie de Lid-Staten duidelijk aangegeven in welke gevallen zij overheidsparticipaties in het kapitaal van ondernemingen als Staatssteun beschouwt (1). De participatie kan bestaan in gedeeltelijke of totale overdracht van het eigendomsrecht van de particuliere sector aan de overheidssector. Er is bij een dergelijke transactie sprake van Staatssteun als de inbreng van kapitaal in omstandigheden geschiedt welke niet aanvaardbaar zouden zijn voor een particulier investeerder die handelt volgens de in een markteconomie normaal zijnde voorwaarden, bij voorbeeld als de participatie een tijdelijke is waarbij de duur en de prijs van de overdracht vooraf zo zijn vastgesteld dat het voor de kapitaalverstrekker resulterende rendement aanzienlijk lager is dan de vergoeding die hij had mogen verwachten van een belegging op de kapitaalmarkt voor een vergelijkbare termijn. Dit criterium is van toepassing op de overdracht van de onroerende goederen van de betrokken onderneming aan de overheidssector; derhalve is er sprake van Staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

    5. De Regering van de Bondsrepubliek is voorts van mening dat de aankoop en de verhuring zijn gebeurd tegen voor die plaats normale voorwaarden en gangbare prijzen. Een overzicht van de plaatselijke huren voor bedrijfsruimten voor industrieel gebruik en voor handelsdoeleinden, en inlichtingen zowel over de Duitse kustgebieden als over andere steden laten zien dat de huren al naar gelang van het tijdstip van de huurovereenkomst, de conjunctuursituatie en de plaats sterk kunnen verschillen. Volgens de gegevens van de Regering van de Bondsrepubliek behoort de huur voor de betrokken fabriek tot de categorie van lagere huren. Gegevens van concurrerende bedrijven leiden echter tot de gevolgtrekking dat juist het voordeel voor het bedrijf is gelegen in deze voordelige huurprijs in samenhang met de verkoop- en huurtransactie. Dit wordt bevestigd door het volgende:

    - een op dezelfde plaats gevestigd bedrijf betaalt per m2 ongeveer 40 DM aan huur per jaar, terwijl in dit geval de huur ongeveer 20 DM per m2 bedraagt;

    - indien men, voor de berekening van de handelswaarde van de bedrijfsgebouwen, het rendement daarvan vermenigvuldigt met 12, zoals door het betrokken bedrijfsleven wordt gedaan, krijgt men voor de betrokken gebouwen:

    a) hetzij een handelswaarde van 6 miljoen DM bij een jaarlijkse huur van 500 000 DM;

    b) hetzij een jaarlijkse huur van 2,5 miljoen DM (een twaalfde van de aankoopprijs van 30 miljoen DM) of 2 miljoen DM bij een aankoopprijs van 25 miljoen DM (na aftrek van de 5 miljoen DM voor reparaties).

    Het feit dat de transactie ook bedoeld was om de verplaatsing van de onderneming te voorkomen, lijkt op het bestaan van een dergelijk voordeel te wijzen.

    6. Een vergelijking met de verkoop van de grond van »Arbed-Saarstahl GmbH" is niet ter zake doende, omdat er immers geen sprake is geweest van een gelijktijdige verkoop- en huurtransactie en omdat de verkochte gronden evenmin in de sfeer van de onderneming zijn gebruikt.

    7. Ook het standpunt van de Werkgroep »Zeehavens" uit 1977 dat de verschillende vormen van financiering van de »suprastructuur" niet tot ernstige concurrentievervalsing tussen de Lid-Staten hebben geleid, is niet ter zake doende wat de visserijsector betreft, aangezien deze analyse betrekking had op de sector vervoer.

    8. De Regering van de Bondsrepubliek wijst op het 13e raamplan van de »Gemeinschaftsaufgabe" »Verbetering van de regionale economische structuur" waarin Cuxhaven als ontwikkelingskern voor de »Noordzeekust in Neder-Saksen" is vermeld en daarom in aanmerking komt voor 20 % steun. Uit dit raamplan blijkt dat een gezonde economische ontwikkeling van Cuxhaven wordt belet door de eenzijdige oriëntatie op de visserijsector. De aankoop- en verhuurtransactie waarover het hier gaat, kan voor deze eenzijdige oriëntatie van de regionale economie op de visserij geen oplossing bieden, aangezien zij immers erop is gericht de bestaande activiteiten in die sector te behouden en aangezien de overheidsmiddelen niet voor complementaire activiteiten worden aangewend.

    Daarbij komt nog dat het bedrijf werd gemoderniseerd, hetgeen zonder capaciteitstoeneming normaal gezien tot vermindering van het aantal arbeidsplaatsen leidt. In dit geval echter is dat aantal op peil gebleven, hetgeen, de modernisering in aanmerking genomen, juist ertoe zou moeten leiden dat de capaciteit zal toenemen om die werkgelegenheid op langere termijn te kunnen garanderen.

    9. De Regering van de Bondsrepubliek legt de nadruk erop dat deze gang van zaken erop was gericht een uitzonderlijke toestand te laten verdwijnen. De gewone gang van zaken zou zijn dat aan de overheid toebehorende panden aan de bedrijven worden verhuurd. De reactie van de belanghebbende kringen duidt erop dat dit hier niet de algemeen gevolgde gang van zaken was en dat de huurvoorwaarden in ieder geval aanzienlijk minder gunstig liggen dan die welke voor »Seeadler" golden.

    10. De aankoop van bedrijfsgebouwen door de Staat in samenhang met de verhuring daarvan tegen gunstige voorwaarden aan de onderneming, is een steunmaatregel in die zin dat de regionale autoriteiten zodoende afzien van ontvangsten waarop zij mochten rekenen. De steun verbetert de kaspositie van de onderneming en verlaagt

    haar exploitatiekosten. De steun is dus van rechtstreekse invloed op de concurrentie, vooral omdat voor de concurrerende ondernemingen uit de Gemeenschap niet dezelfde voordelen gelden als voor de betrokken onderneming. Bovendien is deze transactie niet uitgevoerd in het kader van het herstructureringsprogramma en is zij evenmin gekoppeld aan investeringen waarvan de omvang in verhouding staat tot de middelen die voor de steunmaatregelen zijn aangewend.

    De versterking van de concurrentiepositie die het gevolg is van de toekenning van de betrokken steun, heeft derhalve negatieve gevolgen voor de concurrentiepositie van de producenten in de andere Lid-Staten voor wie dergelijke steun niet geldt.

    De betrokken onderneming vervaardigt visconserven en visbereidingen en heeft voor deze produkten in Duitsland een marktaandeel van meer dan 50 %. Bijna twee derde van de produkten op de Duitse markt is afkomstig van binnenlandse bedrijven en ongeveer een derde wordt ingevoerd, waarvan de helft uit de andere Lid-Staten. Duitsland voert ongeveer een kwart van de produktie uit, waarvan bijna 70 % naar de andere Lid-Staten. Aangezien de betrokken onderneming een belangrijke exporteur is die vooral op de markten van de aangrenzende landen actief is, zijn de concurrentievoorwaarden tussen de Lid-Staten zeker ten nadele van de producenten in de andere Lid-Staten beïnvloed.

    IV

    Wanneer de financiële steun van de Staat tot gevolg heeft dat de positie van een onderneming ten opzichte van andere met haar in de Gemeenschap concurrerende ondernemingen wordt versterkt, wordt aangenomen dat deze concurrerende ondernemingen een nadelige uitwerking van de betrokken steunmaatregel hebben ondervonden. In dit geval kan de steun waardoor de kosten die de onderneming »Nordsee" normaal zelf had moeten dragen, zijn verlaagd, een ongunstige invloed hebben op het handelsverkeer en doordat de genoemde onderneming is bevoordeeld, tot gevolg hebben dat de mededinging tussen de Lid-Staten wordt vervalst of dreigt te worden vervalst in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag waarin alle steun die de kenmerken heeft die daar worden genoemd, onverenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt.

    De in artikel 92, lid 3, van het Verdrag vermelde uitzonderingsbepalingen, de enige die in dit geval relevant zijn, gelden voor de verwezenlijking van doelstellingen die van communautair belang zijn en niet alleen van belang voor specifieke sectoren van een nationale economie. Deze uitzonderingsbepalingen moeten bij de beoordeling van elk steunprogramma dat voor een bepaald gebied of een bepaalde sector geldt of van elk individueel geval waarin algemene steunregelingen worden toegepast, strikt worden geïnterpreteerd. Uitzonderingen mogen alleen worden toegestaan in gevallen waarin de Commissie kan vaststellen dat de steun noodzakelijk is voor de verwezenlijking van één van de in deze bepalingen genoemde doelstellingen.

    Als op grond van deze bepalingen uitzonderingen zouden worden toegestaan voor andere steunmaatregelen dan die welke te rechtvaardigen zijn uit doelstellingen van communautair belang, zou dat betekenen dat er belemmeringen van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten alsmede concurrentiedistorsies zouden worden toegestaan die niet vanuit het communautaire belang kunnen worden verantwoord.

    In dit geval kon niet worden vastgesteld dat deze steunmaatregel op een dergelijk communautair belang is gegrond. De Regering van de Bondsrepubliek heeft geen enkel afdoend bewijs kunnen aanvoeren dat deze steunmaatregel aan de voorwaarden voldoet om voor toepassing van een van de in artikel 92, lid 3, van het Verdrag vermelde uitzonderingsbepalingen in aanmerking te komen; ook de Commissie heeft een dergelijke bewijs niet kunnen vinden.

    Er is immers geen sprake van steun om de ontwikkeling van bepaalde streken te bevorderen of te vergemakkelijken en derhalve is er geen aanleiding voor toepassing van de bepalingen van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag, waarin met regionale aspecten rekening wordt gehouden.

    Deze steun betreft geen belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang en evenmin een maatregel die een ernstige verstoring in de Duitse economie kan opheffen en dus is er geen aanleiding om ten aanzien van deze steun het bepaalde in artikel 92, lid 3, onder b), van het Verdrag toe te passen.

    In verband met de uitzondering voor steunmaatregelen die bestemd zijn om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te bevorderen, zij opgemerkt dat deze steunmaatregel, die tot doel heeft bepaalde werkingskosten te verminderen, niet tot een economische ontwikkeling in de zin van artikel 92, lid 3, onder c), kan leiden. Voorts is het intracommunautaire handelsverkeer in visserijprodukten zo groot dat moet worden aangenomen dat de voorwaarden waaronder dit handelsverkeer plaatsvindt zo nadelig worden beïnvloed dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

    In haar richtsnoeren voor het onderzoek van de nationale steunmaatregelen in de visserijsector (1) heeft de Commissie eraan herinnerd dat werkingssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, tenzij er een rechtstreekse relatie is met een herstructureringsplan dat met de gemeenschappelijke markt verenigbaar wordt geacht. Dat is niet het geval voor deze steunmaatregel.

    Deze steunmaatregel dient als onwettig te worden beschouwd, aangezien de Regering van de Bondsrepubliek haar verplichtingen op grond van artikel 93, lid 3, van het Verdrag niet is nagekomen.

    Uit de analyse van de Commissie volgt dat deze steunmaatregel niet voldoet aan de voorwaarden om voor toepassing van een van de uitzonderingen die zijn vermeld in artikel 92, lid 3, van het Verdrag, in aanmerking te komen, en dat de steun derhalve moet worden gerestitueerd,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    De steun van de deelstaat Neder-Saksen die het resultaat is van de gecombineerde aankoop van de fabriek »Seeadler" in Cuxhaven voor een bedrag van 30 miljoen DM en de onmiddellijk daarop volgende verhuring van die fabriek voor 500 000 DM per jaar aan de onderneming »Nordsee", die deze fabriek had verkocht, welke gecombineerde transactie in de herfst van 1983 heeft plaatsgevonden en bij schrijven van 23 april 1985 laattijdig aan de Commissie is gemeld, is verleend in strijd met de bepalingen van artikel 93, lid 3, van het Verdrag en is derhalve onwettig. Deze steun is ook in de zin van artikel 92 van het Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

    Artikel 2

    De Bondsrepubliek Duitsland dient de in artikel 1 bedoelde transactie ongedaan te maken of deze transactie zo te wijzigen dat de voorwaarden inzake aankoop en verhuring met de handelspraktijken ter zake in overeenstemming zijn.

    Artikel 3

    De Bondsrepubliek Duitsland deelt de Commissie binnen twee maanden na kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen zij heeft genomen om hieraan gevolg te geven.

    Artikel 4

    Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

    Gedaan te Brussel, 11 februari 1987.

    Voor de Commissie

    António CARDOSO E CUNHA

    Lid van de Commissie

    (1) PB nr. L 379 van 31. 12. 1981, blz. 1.

    (2) PB nr. L 202 van 25. 7. 1986, blz. 1.

    (3) PB nr. C 227 van 7. 9. 1985, blz. 2.

    (1) PB nr. L 51 van 23. 2. 1977, blz. 1.

    (1) Bulletin van de Europese Gemeenschappen nr. 9-1984, blz. 98-100.

    (1) PB nr. C 28 van 19. 10. 1985, blz. 2.

    Top