Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31984L0414

    Richtlijn 84/414/EEG van de Commissie van 18 juli 1984 tot aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 76/764/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake glazen koortsthermometers met kwikvulling en maximuminrichting

    PB L 228 van 25.8.1984, p. 25–30 (DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (ES, PT)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 01/01/1995

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1984/414/oj

    31984L0414

    Richtlijn 84/414/EEG van de Commissie van 18 juli 1984 tot aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 76/764/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake glazen koortsthermometers met kwikvulling en maximuminrichting

    Publicatieblad Nr. L 228 van 25/08/1984 blz. 0025 - 0030
    Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 16 blz. 0036
    Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 16 blz. 0036


    *****

    RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE

    van 18 juli 1984

    tot aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 76/764/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake glazen koortsthermometers met kwikvulling en maximuminrichting

    (84/414/EEG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE

    GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

    Gezien Richtlijn 71/316/EEG van de Raad van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/575/EEG (2), en met name op artikel 17,

    Overwegende dat sedert de invoering van Richtlijn 76/764/EEG van de Raad van 27 juli 1976 (3), gewijzigd bij Richtlijn 83/128/EEG (4), nieuwe technieken op dit gebied zijn ontwikkeld en dat deze technieken extra proeven noodzakelijk hebben gemaakt ten einde de kwaliteit van het gebruikte glas te bepalen; dat in verband hiermede de bijlagen van de richtlijn op vele plaatsen dienen te worden aangepast en veranderd; dat met het oog op de duidelijkheid het raadzaam is om een gecodificeerde tekst van de bijlagen aan te nemen;

    Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming zijn met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijnen tot opheffing van technische handelsbelemmeringen in de sector meetmiddelen,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    De bijlagen I en II van Richtlijn 76/764/EEG worden gewijzigd overeenkomstig de tekst van de bijlagen I en II van onderhavige richtlijn.

    Artikel 2

    De Lid-Staten voeren de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in om op 1 januari 1986 aan het in deze richtlijn bepaalde te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

    Artikel 3

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

    Gedaan te Brussel, 18 juli 1984.

    Voor de Commissie

    Karl-Heinz NARJES

    Lid van de Commissie

    (1) PB nr. L 202 van 6. 9. 1971, blz. 1.

    (2) PB nr. L 332 van 28. 11. 1983, blz. 43.

    (3) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 139.

    (4) PB nr. L 91 van 9. 4. 1983, blz. 29.

    BIJLAGE I

    1.2 // 1. // TEMPERATUUREENHEID // // De thermometers moeten zijn voorzien van een schaalverdeling in graden Celsius. // 2. // MEETBEREIK EN SCHAALVERDELING // // De schaalverdeling van de thermometer moet een meetbereik hebben van ten minste 35,5 °C tot 42 °C. De waarde van het schaaldeel moet gelijk zijn aan 0,1 °C. // 3. // TYPEN // 3.1. // De thermometers mogen zijn uitgevoerd als staafthermometer of als hulsthermometer. // 3.1.1. // Bij staafthermometers moet de schaalverdeling zich op de staaf bevinden. // 3.1.2. // Bij hulsthermometers moet de schaalverdeling zijn aangebracht op een schaaldrager die in de lengterichting achter het capillair is bevestigd; het capillair en de schaaldrager moeten zijn omgeven door een doorzichtige buis die lekdicht aan het reservoir is bevestigd en dienst doet als beschermhuls. // 3.2. // De thermometers moeten zijn voorzien van een maximuminrichting die voorkomt dat de kwikkolom vanzelf terugloopt als de thermometer afkoelt. // 4. // MATERIALEN // 4.1. // Het reservoir van de thermometers moet zijn vervaardigd van een glassoort die voldoet aan de in bijlage II gestelde eisen. Dit glas moet duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar zijn geïdentificeerd door: // 4.1.1. // een door de glasfabrikant in het glas zodanig aangebracht merkteken dat het na vervaardiging van de thermometer duidelijk herkenbaar is op het reservoir, of // 4.1.2. // een door de fabrikant van het glas bepaald en door de fabrikant van de thermometer aangebracht teken als bedoeld in punt 11.1.2, dat duidelijk de gebruikte glassoort aanduidt. De overeenstemming van dit glas met het glas dat volgens de bepalingen van punt 11.1.1 is goedgekeurd, dient te zijn bevestigd in een door de glasfabrikant afgegeven certificaat van gelijkvormigheid. // 4.2. // De waterbestendigheid van de voor de maximuminrichting en het capillair gebruikte glassoorten moeten gelijkwaardig zijn aan die welke in bijlage II, punt 1, als eis wordt gesteld. // 4.3. // De schaaldrager van hulsthermometers moet zijn vervaardigd van opaalglas, van metaal of van een materiaal met een gelijkwaardige vormvastheid. // 4.4. // De huls van hulsthermometers moet zijn vervaardigd van glas. // 5. // CONSTRUCTIE // 5.1. // De thermometer mag geen gebreken hebben die de normale werking kunnen belemmeren of die tot verkeerde conclusies van de gebruikers kunnen leiden. // 5.2. // De uiteinden van de thermometer moeten een zodanige vorm hebben dat elke kans op ongelukken bij het gebruik wordt vermeden. // 5.3. // Het capillair moet zodanig zijn uitgevoerd dat het mogelijk is om de kwikkolom over zijn volle lengte onder een en dezelfde hoek, evenals de meniscus, gemakkelijk waar te nemen. Het moet een prismavorm hebben met een vergrotende werking, dan wel van zodanige aard zijn dat het even gemakkelijk kan worden afgelezen. // 5.4. // Het kwik moet voldoende zuiver en droog zijn. Het reservoir, het capillair en het kwik moeten vrij zijn van gassen, glassplinters en verontreinigingen, ten einde een correcte werking van de thermometer te waarborgen. // 5.5. // Tijdens een langzame verwarming van de thermometer moet de kwikkolom gelijkmatig, zonder aanzienlijke sprongen, stijgen. Als de thermometer is verwarmd tot ten minste 37 °C en vervolgens is afgekoeld tot een temperatuur beneden de laatste waarde van de schaalverdeling, dan moet de kwikkolom tot onder de onderste becijferde deelstreep dalen wanneer het kwik ter hoogte van de bodem van het reservoir een versnelling van 600 m/s2 ondergaat. // 5.6. // Bij hulsthermometers moet de schaaldrager nauwkeurig tegen het capillair zijn geplaatst en zodanig in de huls bevestigd dat hij op geen enkele wijze ten opzichte van het capillair kan verschuiven. De plaats van de schaaldrager moet zodanig zijn aangegeven dat verschuivingen van de schaaldrager ten opzichte van het capillair gemakkelijk kunnen worden waargenomen met behulp van een onuitwisbaar streepje op de huls ter hoogte van een becijferde deelstreep of door middel van een gelijkwaardige methode. // 5.7. // De huls van hulsthermometers mag geen vocht, kwik, glassplinters of verontreinigingen bevatten. // 6. // SCHAALVERDELING EN BECIJFERING // 6.1. // De schaalverdeling moet duidelijk en gelijkmatig zijn. De schaalverdeling en becijfering moeten duidelijk en onuitwisbaar zijn gegraveerd of gedrukt. // 6.2. // De lengte van een schaaldeel moet ten minste 0,5 mm bedragen bij staafthermometers en ten minste 0,6 mm bij hulsthermometers. // 6.3. // De deelstrepen moeten loodrecht op de aslijn van de thermometer staan en de dikte van de strepen mag niet meer bedragen dan een vijfde deel van de lengte van een schaaldeel vermeerderd met 0,05 mm bij hulsthermometers en een vierde deel van de lengte van een schaaldeel vermeerderd met 0,05 mm bij staafthermometers. De deelstrepen voor hele en halve graden moeten langer zijn dan de andere. // 6.4. // De deelstrepen voor de hele graden moeten zijn becijferd. Bij staafthermometers is de becijfering van de deelstreep voor 37 °C facultatief. Deze kan worden vervangen door de in punt 6.5 omschreven aanduiding. // 6.5. // De deelstreep voor de temperatuur van 37 °C mag worden benadrukt door middel van een kleur die afwijkt van die van de becijfering, en/of door een extra aanduiding. // 6.6. // De deelstrepen en de becijfering moeten zodanig zijn aangebracht dat zij tegelijk met de kwikkolom kunnen worden waargenomen. // 7. // OPSCHRIFTEN // 7.1. // De volgende opschriften moeten onuitwisbaar zijn aangebracht op de staaf bij staafthermometers, of op de schaaldrager bij hulsthermometers: // 7.1.1. // het symbool voor de temperatuureenheid »°C"; // 7.1.2. // het EEG-modelgoedkeuringsteken dat, overeenkomstig punt 3.5 van bijlage I bij Richtlijn 71/316/EEG, in afwijking van de algemene regel vermeld in punt 3.1 van genoemde bijlage, mag zijn samengesteld uit achtereenvolgens: // // - de gestyleerde letter e, // // - de kenletter of de kenletters ter aanduiding van de Lid-Staat die de EEG-modelgoedkeuring heeft verleend, // // - de laatste twee cijfers van het jaartal van het jaar van goedkeuring, // // - een door de dienst die de EEG-modelgoedkeuring heeft verleend te bepalen aanduiding, die duidelijk van het jaartal is gescheiden; // 7.1.3. // het identificatieteken van de fabrikant of zijn firmanaam; // 7.1.4. // in voorkomend geval, het in punt 4.1.2 vermelde teken. // 7.2. // Hieraan kunnen nog andere opschriften worden toegevoegd voor zover deze niet kunnen leiden tot misverstanden bij de gebruiker of de aflezing hierdoor niet wordt bemoeilijkt. De meettijd mag niet op het instrument worden vermeld. // 8. // MAXIMAAL TOELAATBARE FOUTEN // // De maximaal toelaatbare fouten zijn +0,10 °C en -0,15 °C. Deze waarden gelden voor een gestabiliseerde aanwijzing van een thermometer. De gestabiliseerde aanwijzing is de aanwijzing van een thermometer die, nadat de thermometer een thermisch evenwicht heeft bereikt met een waterbad op een temperatuur die in het meetgebied van de thermometer valt, is afgekoeld tot een temperatuur tussen 15 °C en 30 °C. // 9. // INVLOED VAN DE TIJDSDUUR VAN ONDERDOMPELING // // Indien een thermometer met een temperatuur t1 (15 °C µ t1 µ 30 °C) plotseling wordt ondergedompeld in een goed geroerd waterbad met een constante termpertuur t2 (35,5 °C µ t2 µ 42,0 °C) en hieruit na 20 seconden weer wordt verwijderd, moet de thermometeraanwijzing nadat de thermometer is afgekoeld tot omgevingstemperatuur (15 °C tot 30 °C), aan de volgende eisen voldoen: // // 1. de aanwijzing moet binnen de maximaal toelaatbare fouten liggen, // // 2. de aanwijzing mag niet meer dan 0,005 (t2 - t1) afwijken van de gestabiliseerde aanwijzing voor de temperatuur t2. // 10. // PLAATS VOOR HET MERK VAN DE EERSTE EEG-IJK // 10.1. // Op de staaf van de staafthermometers en op de huls van de hulsthermometers dient een plaats te zijn voorzien voor het merk van eerste EEG-ijk. // 10.2. // Overeenkomstig punt 3.1.1 van bijlage II van Richtlijn 71/316/EEG mag het ijkmerk, in afwijking van de in punt 3 van genoemde bijlage vermelde algemene regel, zijn samengesteld uit achtereenvolgens: // // - de kleine letter »e", // // - de kenletter of de kenletters ter aanduiding van de Lid-Staat waar de eerste EEG-ijk plaatsvond, // // - de laatste twee cijfers van het jaartal van het jaar waarin de ijk werd verricht, // // - zo nodig, het kencijfer van het ijkkantoor, duidelijk gescheiden van het voorafgaande jaartal. // 10.3. // Indien het aanbrengen van het ijkmerk plaatsvindt door middel van de zandstraaltechniek, moeten de letters en cijfers zodanig worden onderbroken dat ze goed leesbaar blijven. // 11. // EEG-MODELGOEDKEURING EN EERSTE EEG-IJK // 11.1. // EEG-modelgoedkeuring // 11.1.1. // Bij de EEG-modelgoedkeuring moeten de koortsthermometers worden onderzocht ten einde vast te stellen of zij in overeenstemming zijn met de technische en metrologische bepalingen van deze bijlage. Bovendien moeten de proeven worden verricht vermeld in bijlage II. // 11.1.2. // Elke thermometerfabrikant die voor de vervaardiging van het reservoir gebruik maakt van een glassoort die niet door de glasfabrikant is gemerkt dient de bevoegde dienst het in punt 4.1.2 bedoelde merkteken mede te delen, alsmede de chemische samenstelling van deze glassoort welke door de glasfabrikant wordt gewaarborgd. // 11.2. // Eerste EEG-ijk // // Bij de eerste EEG-ijk wordt nagegaan of de thermometers overeenstemmen met het goedgekeurde model. // 11.2.1. // Ter controle van de overeenstemming van de thermometers met de bepalingen van de punten 8 en 9 van deze bijlage moet de volgende proef worden verricht: // // De thermometers moeten in goed geroerde waterbaden worden vergeleken met standaardthermometers. // // Deze controle wordt uitgevoerd bij ten minste twee temperaturen met een onderling verschil van ten minste 4 °C in het bereik tussen 35,5 °C en 42,0 °C. // // De tijdsduur van de onderdompeling bedraagt 20 seconden bij de ene temperatuurwaarde en 40 seconden bij de andere temperatuurwaarde, waarbij de temperatuurwaarden of de tijdsduur van de onderdompeling regelmatig worden afgewisseld. // // De aflezing van de thermometers - die daarbij verticaal gehouden moeten worden - vindt plaats nadat zij uit het bad zijn verwijderd en de omgevingstemperatuur weer hebben aangenomen. // // De onzekerheid waarmede de fout moet worden bepaald, mag niet groter zijn dan 0,03 °C. // // Deze proef moet niet eerder worden uitgevoerd dan 15 dagen na ontvangst van de thermometers. // 11.2.1. // Indien het reservoir van de thermometer is vervaardigd op basis van een glassoort die niet door de fabrikant van het glas werd geïdentificeerd dient: // // a) het in punt 4.1.2 bedoelde certificaat inzake de voor eerste EEG-ijk aangeboden thermometers ter beschikking van de bevoegde dienst te worden gehouden; // // b) periodiek op initiatief van de bevoegde dienst een analyse te worden gemaakt ter bepaling van de chemische samenstelling van het glas van het reservoir van een thermometer die voor eerste EEG-ijk wordt aangeboden, ten einde na te gaan of de glassoort in overeenstemming is met het goedgekeurde glas.

    BIJLAGE II

    EISEN AAN DE VOOR FABRICAGE VAN DE RESERVOIRS GEBRUIKTE GLASSOORT

    1.2 // 1. // WATERBESTENDIGHEID // // Bij de analyse van het glas volgens de voorschriften van ISO-719-1981 (bepaling van de hydrolytische weerstand van glas in korrelvorm bij 98 °C) mag de afgifte van vrije basen per gram glas ten hoogste overeenkomen met 263,5 mg Na2O. // 2. // GEMIDDELDE NULPUNTSVERLAGING // // De bepaling van de nulpuntsverlaging vindt plaats met behulp van voor het doel geschikte thermometers zonder maximuminrichting die van de volgens de voorschriften van de bevoegde dienst te onderzoeken glassoort zijn vervaardigd. // 2.1. // De gemiddelde nulpuntsverlaging die wordt bepaald volgens onderstaande methode bedraagt maximaal 0,05 °C. // 2.2. // De proefthermometers moeten aan de volgende eisen voldoen: // 2.2.1. // Meetbereik: ten minste van -3 °C tot +3 °C. // 2.2.2. // Schaaldeelwaarde: 0,02 °C, 0,05 °C, of 0,1 °C. // 2.2.3. // De lengte van een schaaldeel dient ten minste 0,7 mm te bedragen bij hulsthermometers en ten minste 1,0 mm bij staafthermometers. // 2.2.4. // De expansieruimte moet zo groot zijn dat de thermometers kunnen worden verwarmd tot 400 °C zonder te worden beschadigd. // 2.3. // Elke proefthermometer moet als volgt worden beproefd op een goede stabilisering: // 2.3.1. // De thermometer wordt in een vloeistofbad of oven verwarmd van de omgevingstemperatuur tot 350 °C ± 10 °C en ten minste 5 minuten op deze temperatuur gehouden. Vervolgens wordt de temperatuur in het bad of de oven afgekoeld tot 50 °C, waarbij de temperatuur van het bad of de oven afneemt met 10 tot 15 °C/h. // 2.3.2. // Zodra de thermometer de temperatuur van 50 °C heeft bereikt, wordt hij uit het bad of de oven genomen en wordt de nulpuntscorrectie van de thermometer (waarde K1) bepaald. // 2.3.3. // Vervolgens wordt de thermometer voor de tweede maal in een bad of oven verwarmd tot 350 ± 10 °C en gedurende 24 uur op deze temperatuur gehouden. Daarna wordt de thermometer opnieuw afgekoeld tot 50 °C op de wijze aangegeven in punt 2.3.1. // 2.3.4. // Zodra de thermometer de temperatuur van 50 °C heeft bereikt, wordt hij uit het bad of de oven genomen en wordt opnieuw de nulpuntscorrectie (waarde K2) bepaald. // 2.3.5. // De absolute waarde van het verschil tussen K1 en K2 mag niet groter zijn dan 0,15 °C. Thermometers die niet aan deze eis voldoen, mogen niet worden gebruikt voor de bepaling van de nulpuntsverlaging. // 2.4. // Verloop der proeven // 2.4.1. // Er moeten ten minste drie thermometers worden gebruikt die voldoen aan de in punt 2.3 vermelde eisen met betrekking tot de stabilisering en die, na de bepaling van K2, niet boven de omgevingstemperatuut zijn verwarmd. // 2.4.2. // Deze thermometers moeten elk ten minste driemaal worden gecontroleerd volgens de voorschriften van punt 2.4.2.1 tot en met punt 2.4.2.3. // 2.4.2.1. // De thermometer wordt gedurende een week bewaard bij een temperatuur tussen 20 °C en 25 °C. Aan het einde van deze week bepaalt men de nulpuntscorrectie (waarde K3). // 2.4.2.2. // Vervolgens wordt de thermometer gedurende 30 minuten in een proefbad met een temperatuur van 100 °C ± 1 °C gehouden en daarna hieruit verwijderd. De thermometer moet aan de lucht afkoelen. Tijdens de afkoeling tot omgevingstemperatuur mag zijn reservoir niet met andere voorwerpen in aanraking komen. // 2.4.2.3. // Uiterlijk 15 minuten nadat de thermometer uit het proefbad is verwijderd, wordt de nulpuntscorrectie van de thermometer bepaald. De waarde van de correctie wordt aangegeven met K4. // 2.4.3. // De onder 2.4.2.1 tot en met 2.4.2.3 beschreven handelingen worden herhaald, zodat een reeks van n verschillen (K4 - K3, K6 - K5, . . . , K2n + 2 - K2n + 1) wordt verkregen, welke de waarden van de nulpuntsverlaging zijn die werden verkregen bij de eerste, de tweede, respectievelijk de nde meetreeks. // 2.4.4. // Voor n meetreeksen met m proefthermometers wordt de gemiddelde nulpuntsverlaging van deze thermometers als volgt uitgedrukt:

    1.2.3.4.5.6 // // 1 m ; n // m S

    i = 1 // [ // (K4 (i) - K3 (i) ) + (K6 (i) - K5 (i) ) + . . . + (K2 n + 2 (i) - K2 n + 1 (i) ) // ] 1.2 // // Overeenkomstig de punten 2.4.1 en 2.4.2 moet voor m en n gelden: m3 en n3. // // De standaardafwijking van de gemiddelde nulpuntsverlaging zoals bepaald volgens bovenstaande voorschriften, mag niet groter zijn dan 0,01 °C.

    Top