Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02022R2346-20230622

Consolidated text: Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2346 van de Commissie van 1 december 2022 tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor de groepen producten zonder een beoogd medisch doeleind die zijn vermeld in bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad betreffende medische hulpmiddelen (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2022/2346/2023-06-22

02022R2346 — NL — 22.06.2023 — 001.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/2346 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2022

tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor de groepen producten zonder een beoogd medisch doeleind die zijn vermeld in bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad betreffende medische hulpmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 311 van 2.12.2022, blz. 60)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/1194 VAN DE COMMISSIE van 20 juni 2023

  L 158

62

21.6.2023




▼B

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/2346 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2022

tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor de groepen producten zonder een beoogd medisch doeleind die zijn vermeld in bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad betreffende medische hulpmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)



Artikel 1

Gemeenschappelijke specificaties

1.  
In deze verordening worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor de in de lijst in bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745 opgenomen groepen producten zonder een beoogd medisch doeleind.

In bijlage I worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor al die groepen producten zonder een beoogd medisch doeleind.

In bijlage II worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor contactlenzen zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

In bijlage III worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor producten die bestemd zijn om met invasieve chirurgische middelen in hun geheel of ten dele in het menselijk lichaam te worden ingebracht met het oog op wijziging van de anatomie, met uitzondering van producten ten behoeve van tatoeages en piercings, zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

In bijlage IV worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor stoffen, combinaties van stoffen of artikelen bedoeld voor gebruik als rimpelvulling voor het gezicht of andere huid- en slijmvliesvulling door onderhuidse, submukeuze of intradermale injectie of andere vorm van inbrengen, met uitzondering van stoffen, combinaties van stoffen of artikelen ten behoeve van tatoeages, zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

In bijlage V worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor apparatuur bedoeld om te worden gebruikt voor de vermindering, verwijdering of vernietiging van vetweefsel, zoals apparatuur voor lipolyse, liposuctie, of lipoplastie, zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

In bijlage VI worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor apparatuur met elektromagnetische straling met hoge intensiteit (bijvoorbeeld infrarood, zichtbaar licht en ultraviolet licht), bestemd voor gebruik op het menselijk lichaam, met inbegrip van coherente en incoherente bronnen, eenkleurig en breed spectrum, bijvoorbeeld lasers en apparatuur met intens gepulseerd licht, voor huidvernieuwing, de verwijdering van tatoeages, ontharing of andere vormen van huidbehandeling, zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

In bijlage VII worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor uitrusting voor hersenstimulatie middels elektrische stromen of magnetische of elektromagnetische velden die de schedel binnendringen om neuronale activiteit in de hersenen te wijzigen, zoals gespecificeerd in punt 1 van die bijlage.

2.  
De in deze verordening vastgestelde gemeenschappelijke specificaties hebben betrekking op de eisen van punt 1, tweede zin, en de punten 2 tot en met 5, 8 en 9 van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745.

Artikel 2

Overgangsbepalingen

1.  

Een product waarvoor de fabrikant van plan is een klinisch onderzoek uit te voeren of een klinisch onderzoek uitvoert om klinische gegevens voor de klinische evaluatie te genereren teneinde de conformiteit te bevestigen met de relevante algemene veiligheids- en prestatie-eisen van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745 en met de gemeenschappelijke specificaties die zijn vastgesteld in deze verordening en waarvoor overeenkomstig artikel 52 van die verordening bij de conformiteitsbeoordeling een aangemelde instantie betrokken moet zijn, mag tot en met ►M1  31 december 2029 ◄ in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

het product is reeds vóór 22 juni 2023 rechtmatig in de Unie in de handel gebracht en blijft voldoen aan de vereisten van het Unierecht en het nationale recht die op het product van toepassing waren vóór 22 juni 2023;

b) 

er zijn geen significante wijzigingen in het ontwerp en het beoogde doeleind van het product.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid mag een product dat aan de in die alinea vastgestelde voorwaarden voldoet, van 22 juni 2024 tot en met 22 december 2024 alleen in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen indien de opdrachtgever een kennisgeving van de betrokken lidstaat heeft ontvangen overeenkomstig artikel 70, lid 1 of lid 3, van Verordening (EU) 2017/745, waarin wordt bevestigd dat de aanvraag voor het klinisch onderzoek van het product volledig is en dat het klinisch onderzoek binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2017/745 valt.

In afwijking van de eerste alinea mag een product dat aan de in die alinea vastgestelde voorwaarden voldoet, van 23 december 2024 tot en met ►M1  31 december 2027 ◄ alleen in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen indien de opdrachtgever met het klinisch onderzoek is begonnen.

▼M1

In afwijking van de eerste alinea mag een product dat aan de in die alinea vastgestelde voorwaarden voldoet, van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2029 alleen in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen indien de aangemelde instantie en de fabrikant een schriftelijke overeenkomst overeenkomstig punt 4.3, tweede alinea, van bijlage VII bij Verordening (EU) 2017/745 voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling hebben ondertekend.

▼B

2.  

Een product waarvoor de fabrikant niet van plan is om een klinisch onderzoek uit te voeren, maar waarvoor overeenkomstig artikel 52 van die verordening bij de conformiteitsbeoordeling een aangemelde instantie betrokken moet zijn, mag tot ►M1  31 december 2028 ◄ in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

het product is reeds vóór 22 juni 2023 rechtmatig in de Unie in de handel gebracht en blijft voldoen aan de vereisten van het Unierecht en het nationale recht die op het product van toepassing waren vóór 22 juni 2023;

b) 

er zijn geen significante wijzigingen in het ontwerp en het beoogde doeleind van het product.

▼M1

In afwijking van de eerste alinea mag een product dat aan de in die alinea vastgestelde voorwaarden voldoet, van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2028 alleen in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen indien de aangemelde instantie en de fabrikant een schriftelijke overeenkomst overeenkomstig punt 4.3, tweede alinea, van bijlage VII bij Verordening (EU) 2017/745 voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling hebben ondertekend.

3.  
Een product waarvoor door een aangemelde instantie een certificaat is afgegeven overeenkomstig Richtlijn 93/42/EEG dat na 26 mei 2021 en vóór 20 maart 2023 is vervallen en waarvoor niet aan de voorwaarden van artikel 120, lid 2, tweede alinea, punt a) of b), van Verordening (EU) 2017/745 is voldaan, mag ook na het vervallen van het certificaat, tot en met de in artikel 120, lid 3 bis, van Verordening (EU) 2017/745 vastgestelde data, in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen, mits aan de voorwaarden van artikel 120, leden 3 quater, 3 quinquies en 3 sexies, van Verordening (EU) 2017/745 is voldaan.

▼B

Artikel 3

Inwerkingtreding en datum van toepassing

1.  
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
2.  
Zij is van toepassing met ingang van 22 juni 2023. ►M1  —————22 december 2022————— ◄

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




BIJLAGE I

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op alle hulpmiddelen die onder de bijlagen II tot en met VII vallen.

Risicomanagement

2.   Algemene vereisten

2.1. De fabrikanten stellen verantwoordelijkheden, operationele modaliteiten en criteria vast voor de uitvoering van de volgende stappen in het risicomanagementproces en documenteren deze:

a) 

planning van het risicomanagement;

b) 

identificeren van gevaren en risicoanalyse;

c) 

risicobeoordeling;

d) 

risicobeheersing en beoordeling van de restrisico’s;

e) 

evaluatie van het risicomanagement;

f) 

productie- en postproductieactiviteiten.

2.2. De hoogste leidinggevenden van de fabrikanten zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden toegewezen en dat voor het risicomanagement bekwaam personeel wordt aangewezen. De hoogste leidinggevenden bepalen een beleid voor het vaststellen van de criteria voor de aanvaardbaarheid van risico’s en documenteren dit. In dit beleid moet rekening worden gehouden met de algemeen erkende state-of-theart en met de bekende zorgen in verband met de veiligheid die door belanghebbende partijen zijn benoemd, en moet het beginsel bevatten dat risico’s zo veel mogelijk door middel van beheersingsmaatregelen moeten worden weggenomen of beperkt zonder dat het algehele restrisico nadelig wordt beïnvloed. De hoogste leidinggevenden zorgen ervoor dat er risicomanagement plaatsvindt en evalueren op geregelde tijdstippen de doeltreffendheid en geschiktheid ervan.

2.3. Het personeel dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van risicomanagementtaken moet naar behoren gekwalificeerd zijn. Wanneer dat voor het uitvoeren van taken nodig is, moet het personeel beschikken over bewezen en gedocumenteerde kennis van en ervaring met het gebruik van het betrokken hulpmiddel, gelijkwaardige hulpmiddelen zonder een beoogd medisch doeleind of analoge hulpmiddelen met een medisch doeleind evenals kennis van de betrokken technologieën en risicomanagementtechnieken. Bewijzen van kwalificaties en bekwaamheid van het personeel, zoals onderwijs, opleiding, vaardigheden en ervaring, moeten worden gedocumenteerd.

Onder een analoog hulpmiddel met een medisch doeleind wordt hetzelfde hulpmiddel met een medisch doeleind verstaan of wordt een medisch hulpmiddel verstaan waarvoor de fabrikant overeenkomstig punt 3 van bijlage XIV bij Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ) heeft aangetoond dat het gelijkwaardig is aan hetzelfde hulpmiddel met een medisch doeleind.

2.4. De resultaten van de risicomanagementactiviteiten, met inbegrip van de verwijzing naar het hulpmiddel, de personen die de activiteiten hebben verricht en de data waarop die activiteiten zijn uitgevoerd, worden geregistreerd. De resultaten van de risicoanalyse, risicobeoordeling, risicobeheersing en beoordeling van de restrisico’s moeten voor elk vastgesteld gevaar aan de hand van de dossiers traceerbaar zijn.

2.5. Op basis van de resultaten van het risicomanagementproces definiëren de fabrikanten de categorieën gebruikers en consumenten die van het gebruik van het hulpmiddel moeten worden uitgesloten of waarvoor bijzondere gebruiksvoorwaarden moeten worden toegepast. Onder consument wordt een natuurlijk persoon verstaan die wordt beoogd voor het gebruik van een product zonder een beoogd medisch doeleind.

2.6. De fabrikant zet voor de gehele levensduur van een hulpmiddel een systeem op om te zorgen voor een continue systematische actualisering van het risicomanagementproces met betrekking tot dat hulpmiddel.

3.   Planning van het risicomanagement

3.1. De documenten voor de planning van het risicomanagement omvatten:

a) 

referenties en beschrijving van het hulpmiddel, met inbegrip van de delen en onderdelen ervan;

b) 

een lijst van de activiteiten die in elke fase van het risicomanagementproces moeten worden uitgevoerd, de reikwijdte ervan en de acties voor de verificatie van de voltooiing en doeltreffendheid van de risicobeheersingsmaatregelen;

c) 

een specificatie van de fasen van de levenscyclus van het hulpmiddel waarop elke in het plan opgenomen activiteit betrekking heeft;

d) 

een specificatie van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor de uitvoering van de activiteiten, de goedkeuring van de resultaten en de evaluatie van het risicomanagement;

e) 

een specificatie van de criteria voor de aanvaardbaarheid van risico’s op basis van het in punt 2.2 bedoelde beleid;

f) 

een specificatie van de criteria voor het verzamelen van relevante informatie uit de productie- en de post-productiefasen en voor het gebruik van die informatie om, indien nodig, de resultaten van het risicomanagement te evalueren en te actualiseren.

3.2. De criteria voor de aanvaardbaarheid van risico’s omvatten de beschrijving van het criterium voor de aanvaardbaarheid van het algehele restrisico. De methode voor de beoordeling van het algehele restrisico wordt vastgesteld en gedocumenteerd.

3.3. Bij de vaststelling van de criteria voor de aanvaardbaarheid van risico’s overeenkomstig de beginselen van het in punt 2.2 bedoelde beleid, nemen de fabrikanten in overweging dat alle risico’s, met inbegrip van de risico’s in verband met chirurgische interventie, moeten worden weggenomen of zo veel mogelijk moeten worden beperkt. Indien de ongewenste bijwerkingen van voorbijgaande aard zijn en geen medische of chirurgische ingrepen vereisen om een levensbedreigende ziekte, blijvende aantasting van de lichaamsfunctie of permanente beschadiging van een lichaamsstructuur te voorkomen, kunnen restrisico’s aanvaardbaar worden geacht. Indien niet aan een of meer van de voorwaarden van dit punt is voldaan, moet de fabrikant de redenen voor de aanvaardbaarheid van de risico’s rechtvaardigen.

4.   Identificeren van gevaren en risicoanalyse

4.1. In de documenten voor het vaststellen van gevaren en voor de risicoanalyse:

a) 

wordt een beschrijving van het hulpmiddel, het beoogde gebruik ervan en het redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik opgenomen;

b) 

worden de kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken vermeld die van invloed kunnen zijn op de veiligheid van het hulpmiddel;

c) 

worden de bekende en voorzienbare gevaren vermeld bij gebruik onder normale omstandigheden en bij storingen, die zijn verbonden aan het hulpmiddel, het beoogde gebruik, de kenmerken en het redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik ervan;

d) 

worden de gevaarlijke situaties vermeld, die zijn afgeleid uit de overweging van de bij elk vastgesteld gevaar voorzienbare gebeurtenissen;

e) 

worden de kwalitatieve of kwantitatieve termen en beschrijvingen, of de categorisering, opgenomen van de geschatte kans dat er schade optreedt en van de ernst van die schade;

f) 

wordt voor elke gevaarlijke situatie de kans vermeld dat er schade optreedt, de geschatte ernst van die schade en de daaruit voortvloeiende risicoschatting.

4.2. De beschrijving van het beoogde gebruik van het hulpmiddel omvat informatie over het deel van het menselijk lichaam of het type weefsel waarmee het in contact is geweest, de categorieën gebruikers en consumenten, de gebruiksomgeving en de behandelingsprocedure.

4.3. In de risicoanalyse houden de fabrikanten rekening met de specifieke kenmerken van verschillende gebruikers- en consumentengroepen. Daarbij moet ook worden nagegaan of de gebruiker een zorgverlener of een leek is. In het geval van een leek wordt onderscheid gemaakt tussen een persoon die niet over een kwalificatie voor het gebruik van het hulpmiddel beschikt en een persoon die een hulpmiddel gebruikt in het kader van zijn of haar beroepsactiviteiten, en die, hoewel hij geen zorgverlener is, over een aantoonbare kwalificatie voor het gebruik van het hulpmiddel beschikt. De fabrikant gaat ervan uit dat al deze gebruikers- en consumentengroepen toegang hebben tot het hulpmiddel, tenzij het hulpmiddel alleen rechtstreeks aan zorgverleners wordt verkocht.

4.4. Fabrikanten beschouwen klinische gegevens als een van de informatiebronnen voor de risicoanalyse en voor de schatting van de kans dat er schade optreedt en van de ernst van die schade.

4.5. Wanneer vanwege de aard van de hulpmiddelen of om ethische redenen geen gegevens over de kans dat er schade optreedt, kunnen worden gegenereerd, schatten de fabrikanten het risico op basis van de aard van de schade en op een “worst-case”- schatting van de kans dat er schade optreedt. Fabrikanten verstrekken in de technische documentatie het bewijsmateriaal waarmee zij motiveren waarom zij geen gegevens verstrekken over de kans dat er schade optreedt.

4.6. De beschrijving van de reikwijdte van de risicoanalyse wordt geregistreerd.

5.   Risicobeoordeling

5.1. Fabrikanten beoordelen voor elke gevaarlijke situatie de geschatte risico’s en bepalen of de risico’s aanvaardbaar zijn overeenkomstig de in punt 3.1, e), bedoelde criteria.

5.2. Indien het risico niet aanvaardbaar is, worden er risicobeheersingsmaatregelen uitgevoerd.

5.3. Wanneer het risico aanvaardbaar is, zijn er geen risicobeheersingsmaatregelen nodig en wordt het uiteindelijke geschatte risico als een restrisico beschouwd.

6.   Risicobeheersing en beoordeling van de restrisico’s

6.1. In de documenten voor risicobeheersing en de beoordeling van restrisico’s:

a) 

worden de uitgevoerde risicobeheersingsmaatregelen en de beoordeling van de doeltreffendheid ervan vermeld;

b) 

wordt een lijst van de restrisico’s na de volledige uitvoering van de risicobeheersingsmaatregelen vermeld;

c) 

wordt de beoordeling van de aanvaardbaarheid van restrisico’s en van het algehele restrisico opgenomen, overeenkomstig de in punt 3.1, e), bedoelde criteria;

d) 

wordt de verificatie van de effecten van de risicobeheersingsmaatregelen opgenomen.

6.2. De door de fabrikant uit te voeren risicobeheersingsmaatregelen worden uit de volgende categorieën risicobeheersingsopties gekozen:

a) 

de door het ontwerp gewaarborgde inherente veiligheid;

b) 

de door de fabricage gewaarborgde inherente veiligheid;

c) 

beschermingsmaatregelen in het hulpmiddel of tijdens het productieproces;

d) 

veiligheidsinformatie en, in voorkomend geval, opleiding voor de gebruikers.

Fabrikanten selecteren risicobeheersingsmaatregelen in volgorde van prioriteit uit de punten a) tot en met d). Maatregelen van een risicobeheersingsoptie worden niet uitgevoerd tenzij de maatregelen van de vorige optie niet kunnen worden uitgevoerd of, indien zij zijn uitgevoerd, niet hebben geleid tot aanvaardbaarheid van het risico.

6.3. Fabrikanten zorgen ervoor dat de veiligheidsinformatie niet beperkt blijft tot de gebruiksaanwijzing of het etiket, maar ook op andere manieren beschikbaar is. Informatie die in het hulpmiddel zelf is geïntegreerd en die de gebruiker niet buiten beschouwing kan laten, en openbare informatie die gemakkelijk toegankelijk is voor de gebruiker, moet worden overwogen. Waar nodig wordt overwogen de gebruikers op te leiden. Bij de presentatie van de informatie wordt rekening gehouden met de mate van begrip van gebruikers en consumenten zoals bedoeld in punt 9.

6.4. Er worden risicobeheersingsmaatregelen genomen, zelfs indien de prestaties van het hulpmiddel daardoor worden verminderd zolang de belangrijkste functie van het hulpmiddel wordt gehandhaafd.

6.5. Wanneer fabrikanten besluiten nemen over risicobeheersingsmaatregelen, gaan zij na of de risicobeheersingsmaatregelen nieuwe schade, gevaren of gevaarlijke situaties tot gevolg hebben en of die maatregelen de geschatte risico’s op eerder vastgestelde gevaarlijke situaties beïnvloeden. Door een risico te verkleinen mogen een of meer andere risico’s niet worden vergroot, zodat het algehele restrisico zou kunnen worden vergroot.

7.   Evaluatie van het risicomanagement

7.1. Documenten voor de evaluatie van het risicomanagement omvatten een evaluatie voordat het hulpmiddel in de handel wordt gebracht. Door de evaluatie wordt ervoor gezorgd dat:

a) 

het risicomanagementproces is uitgevoerd in overeenstemming met de in punt 3.1 bedoelde documenten voor de planning van het risicomanagement;

b) 

het algehele restrisico aanvaardbaar is en de risico’s zijn weggenomen of zo veel mogelijk beperkt;

c) 

het systeem voor het verzamelen en evalueren van informatie over het hulpmiddel uit de productie- en de postproductiefase wordt ingevoerd.

8.   Productie- en postproductieactiviteiten

8.1. In de documenten voor productie- en postproductieactiviteiten:

a) 

wordt het systeem voor het verzamelen en evalueren van informatie over het hulpmiddel uit de productie- en de postproductiefase uiteengezet;

b) 

worden de bronnen vermeld van algemeen beschikbare informatie over het hulpmiddel, over gelijkwaardige hulpmiddelen zonder beoogd medisch doeleind of over analoge hulpmiddelen met een medisch doeleind;

c) 

worden de criteria gespecificeerd voor de beoordeling van het effect van de verzamelde informatie op de resultaten van eerdere risicomanagementactiviteiten en de daaruit voortvloeiende acties op het hulpmiddel.

Als deel van het systeem voor het verzamelen en evalueren van informatie over het hulpmiddel moeten fabrikanten klinische gegevens afkomstig van de post-market surveillance en, indien van toepassing, klinische gegevens van de samenvatting van de veiligheids- en klinische prestaties zoals bedoeld in artikel 32 van Verordening (EU) 2017/745 of van de post-market clinical follow-up zoals bedoeld in deel B van bijlage XIV bij die verordening, in overweging nemen.

8.2. Voor de specificatie van de criteria voor de beoordeling van het effect van de verzamelde informatie moet de fabrikant rekening houden met de volgende punten:

a) 

gevaren of gevaarlijke situaties die nog niet eerder zijn vastgesteld;

b) 

gevaarlijke situaties waarvoor het risico niet langer aanvaardbaar is;

c) 

de vraag of het algehele restrisico niet langer aanvaardbaar is.

Alle effecten van de verzamelde informatie die van invloed zijn op de doeltreffendheid en geschiktheid van het risicomanagement worden beschouwd als input voor de bij punt 2.2 bedoelde evaluatie door de hoogste leidinggevenden.

8.3. Voor de specificatie van de vervolgacties die voortvloeien uit de resultaten van eerdere risicomanagementactiviteiten, moeten fabrikanten een bijwerking van de eerdere resultaten van de risicomanagementactiviteiten overwegen om:

a) 

nieuwe gevaren of gevaarlijke situaties op te nemen en de daarmee samenhangende risico’s te evalueren;

b) 

gevaarlijke situaties, restrisico’s en het algehele restrisico opnieuw te evalueren;

c) 

vast te stellen of er acties nodig zijn met betrekking tot de hulpmiddelen die reeds op de markt worden aangeboden.

8.4. De fabrikanten moeten rekening houden met eventuele veranderingen bij de identificatie, de analyse en de beoordeling van risico’s, die kunnen voortvloeien uit nieuwe gegevens of veranderingen in de gebruiksomgeving van hulpmiddelen.

Veiligheidsinformatie

9. Wanneer fabrikanten voorzien in de veiligheidsinformatie zoals bedoeld in punt 6.2, d) een lijst waarop alle restrisico’s, en in de informatie betreffende risico’s die verband houden met het hulpmiddel zoals bedoeld in de punten 11.2, c), en 12.1, c), moeten zij rekening houden met het volgende:

a) 

de verschillende mate van inzicht van gebruikers en consumenten, met bijzondere nadruk op hulpmiddelen die bestemd zijn voor gebruik door leken;

b) 

de werkomgeving waar het hulpmiddel zal worden gebruikt, met name bij gebruik buiten een medische of anderszins professioneel gecontroleerde werkomgeving.

10. Indien de fabrikant het hulpmiddel uitsluitend voor een niet-medisch doeleind heeft bestemd, mag in de bij het hulpmiddel verstrekte informatie geen aanspraak op of uitspraak over een klinisch voordeel worden opgenomen. Indien de fabrikant het hulpmiddel voor een medisch en een niet-medisch doeleind heeft bestemd, mag in de voor het niet-medische doeleind verstrekte informatie geen aanspraak op of uitspraak over een klinisch voordeel worden opgenomen.

11.   Etiket

11.1. Het etiket moet de woorden “niet-medisch doeleind” gevolgd door een beschrijving van dat niet-medisch doeleind bevatten.

11.2. Indien mogelijk vermelden de fabrikanten op het etiket:

a) 

de informatie over de in punt 2.5 bedoelde categorieën gebruikers en consumenten;

b) 

de verwachte prestaties van het hulpmiddel;

c) 

de risico’s als gevolg van het gebruik van het hulpmiddel.

12.   Gebruiksaanwijzing

12.1. De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie bevatten:

a) 

de informatie over de in punt 2.5 bedoelde categorieën gebruikers en consumenten;

b) 

een beschrijving van de verwachte prestaties van het hulpmiddel, zodat de gebruiker en de consument begrijpen welk niet-medisch effect van het gebruik van het hulpmiddel kan worden verwacht;

c) 

een beschrijving van de restrisico’s van het hulpmiddel, met inbegrip van de beheersingsmaatregelen, die duidelijk en gemakkelijk te begrijpen moet zijn, zodat de consument weloverwogen kan beslissen of hij/zij met het hulpmiddel wordt behandeld, of het hulpmiddel bij hem/haar wordt geïmplanteerd of dat het anderszins wordt gebruikt;

d) 

de verwachte levensduur of de verwachte resorptieperiode van het hulpmiddel en eventuele noodzakelijke follow-up;

e) 

de verwijzing naar eventuele toegepaste geharmoniseerde normen en toegepaste gemeenschappelijke specificaties.




BIJLAGE II

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op contactlenzen die zijn vermeld in punt 1 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745. Contactlenzen met ingebouwde technologie zoals een antenne of een microchip, contactlenzen die actieve hulpmiddelen zijn en andere voorwerpen die bestemd zijn om in of op het oog te worden ingebracht, vallen niet onder deze bijlage.

Risicomanagement

2. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces, als onderdeel van de analyse van de risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 3 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

3.   Specifieke risico’s

3.1. Fabrikanten moeten de risico’s in verband met de volgende aspecten analyseren en wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

Ontwerp en vervaardiging
a) 

de vorm van het hulpmiddel, met name gelet op het voorkómen van irritatie door randen of scherpe kanten, het loskomen van of verplaatsen ten opzichte van het hoornvlies, het vormen van plooien of het dubbelvouwen, ongelijke verdeling van de druk op het hoornvlies in verband met de positionering;

b) 

de selectie van grondstoffen voor lenzen, voor oppervlaktebehandelingen en, indien relevant, voor bewaarvloeistoffen voor lenzen met het oog op biologische veiligheid, biocompatibiliteit, chemische en biologische contaminanten, evenals de doorlaatbaarheid voor zuurstof en compatibiliteit met bewaarvloeistoffen voor lenzen;

c) 

de biologische veiligheid en biocompatibiliteit van het eindproduct met de verpakking en de bewaarvloeistof, met inbegrip van ten minste de aspecten cytotoxiciteit, sensibilisatie, irritatie, acute systemische toxiciteit, subacute toxiciteit, implantatie, residuen en afbraakproducten van sterilisatie, extraheerbare en uit het materiaal lekkende stoffen. Wanneer de cumulatieve contactduur naar verwachting meer dan dertig dagen zal bedragen, worden ook aspecten als subchronische toxiciteit, chronische toxiciteit en genotoxiciteit in aanmerking genomen;

d) 

de microbiologische eigenschappen, waaronder biologische belasting, microbiologische verontreiniging van het eindproduct, resterende bacteriële endotoxinen, steriliteit, het desinfecteren en bewaren van contactlenzen;

e) 

een passende primaire verpakking die ervoor zorgt dat lenzen steriel blijven, permanent door bewaarvloeistof worden bedekt zodat er geen aantasting van het product ontstaat, bijvoorbeeld door uit de verpakking of het bedekkende materiaal lekkende stoffen of door het binnendringen van microbiële verontreiniging;

f) 

het effect van langdurig bewaren en de bewaaromstandigheden op de stabiliteit en eigenschappen van de lens;

Distributieketen
a) 

het niet voorafgaand aan het gebruik testen van de geschiktheid voor het dragen van lenzen door een oogarts, optometrist, gespecialiseerde opticien of gekwalificeerde contactlensspecialist;

b) 

een gebrek aan deskundigheid bij distributeurs buiten de klassieke distributieketen van opticiens met betrekking tot zowel de selectie van geschikte lenzen als het gebruik, het bewaren en het veilige vervoer ervan;

c) 

een gebrek aan deskundigheid bij distributeurs buiten de klassieke distributieketen van opticiens met betrekking tot advies aan de gebruikers wat betreft veiligheid en hantering;

Gebruikersgerelateerde gevaren/risico’s
a) 

een gebrek aan ervaring met en scholing voor het gebruik van contactlenzen voor bepaalde toepassingen;

b) 

identificatie van contra-indicaties waarbij contactlenzen niet mogen worden gebruikt;

c) 

een mogelijk verminderde beschikbaarheid voor het hoornvlies van traanfilm en zuurstof;

d) 

een gebrek aan hygiëne, zoals het niet wassen en drogen van de handen door gebruikers voordat zij lenzen inbrengen, dragen en verwijderen, wat eventueel kan leiden tot het ontstaan van infecties, ernstige ontstekingen of andere ziekten van de ogen;

e) 

een mogelijke belemmering van het gezichtsvermogen en verminderde doorlaatbaarheid voor licht;

f) 

alle mogelijke factoren die tot een achteruitgang van het gezichtsvermogen kunnen leiden, zoals kleuring, onvoldoende nauwe aansluiting aan het oppervlak van het oog en gebrek aan correctie;

g) 

het vaststellen van niet-medische omstandigheden waarbij contactlenzen niet mogen worden gebruikt. Omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden zijn onder meer het besturen van een auto of een vliegtuig, het bedienen van zware machines en wateractiviteiten zoals douchen, baden en zwemmen;

h) 

een verhoogd risico op oogletsel als de lenzen uitgebreid worden gedragen (bijvoorbeeld gedurende lange perioden, bij opeenvolgend meervoudig gebruik);

i) 

een verhoogd risico op oogletsel als bij het optreden van roodheid en irritatie van het oog de lenzen nog steeds worden gedragen;

j) 

het effect van de gebruiksduur op een van de bovengenoemde risico’s;

k) 

het mogelijk verkeerde gebruik van de primaire verpakking om de lenzen tussen gebruiksperioden in te bewaren;

l) 

bij contactlenzen voor meervoudig gebruik: risico’s in verband met hergebruik en ongeschikt hergebruik door dezelfde consument;

m) 

een gebrek aan bekendheid van consumenten met noodmaatregelen in geval van ongewenste bijwerkingen.

4.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

a) 

Het gezichtsveld mag niet door de lens worden verkleind, ook niet bij redelijkerwijs te voorziene verplaatsing of onnauwkeurige plaatsing. De lens moet onder alle gebruiksomstandigheden voldoende licht kunnen doorlaten zodat het zicht voldoende is.

b) 

Alle materialen van de lens en de binnenzijde van de primaire verpakking, met inbegrip van de bewaarvloeistof, moeten biocompatibel, niet-irriterend en niet-toxisch zijn. Bovendien mogen de stoffen die worden gebruikt voor het kleuren of bedrukken van contactlenzen onder de beoogde gebruiksomstandigheden niet uit het materiaal lekken.

c) 

Lenzen en de binnenzijde van hun primaire verpakking, met inbegrip van de bewaarvloeistof, moeten steriel en niet-pyrogeen zijn. Indien de bewaarvloeistof in contact komt met het oog, mag deze het hoornvlies, het oog en het omringende weefsel niet beschadigen.

d) 

Lenzen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij niet nadelig zijn voor de gezondheid van het hoornvlies, het oog en het omliggende weefsel. Lenskenmerken zoals lage zuurstofdoorlatendheid, onnauwkeurige plaatsing, verplaatsing, scherpe randen, slijtage en ongelijke mechanische drukverdeling moeten in aanmerking worden genomen.

e) 

De fabrikant moet wat betreft lenzen voor meervoudig gebruik hetzij gelijk met de lenzen voorzien in doeltreffende onderhoudsvloeistoffen en middelen om de lenzen gedurende hun gehele levensduur te reinigen en te ontsmetten, hetzij de vereiste onderhoudsvloeistoffen en middelen om te reinigen en ontsmetten, vermelden. De fabrikant moet ook voorzien in andere uitrusting of instrumenten voor het onderhoud en het reinigen van de lenzen voor meervoudig gebruik of deze uitrusting en instrumenten vermelden.

f) 

De fabrikant valideert wat betreft lenzen voor meervoudig gebruik het maximumaantal keren dat ze hergebruikt mogen worden en de maximale gebruiksduur (bijvoorbeeld in uren per dag en/of aantal dagen).

g) 

Fabrikanten nemen in overweging of er oogdruppels moeten worden gebruikt om droogte van de ogen tegen te gaan. Indien dergelijke oogdruppels nodig zijn, stellen de fabrikanten criteria vast om de geschiktheid ervan aan te tonen.

h) 

Fabrikanten stellen een procedure vast om ongewenste bijwerkingen door de gebruiker vast te laten stellen en hoe hiermee om te gaan, met inbegrip van de rapportage van dergelijke ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant.

i) 

De gebruiksaanwijzing en het etiket moeten zodanig zijn ontworpen en geschreven dat zij begrijpelijk zijn voor een leek en dat een leek het hulpmiddel veilig kan gebruiken.

Veiligheidsinformatie

5.   Etiket

5.1. De buitenverpakking die bestemd is om aan de gebruikers te worden verstrekt, bevat de volgende vermeldingen:

a) 

indien hulpmiddelen bestemd zijn voor eenmalig gebruik, naast het internationaal erkende symbool, de tekst “Niet hergebruiken” die vetgedrukt in het grootste gebruikte lettertype op het etiket is weergegeven;

b) 

vermelding van de afmetingen van de lens (buitendiameter van de lens en de basiscurve-radius);

c) 

een aanbeveling om de gebruiksaanwijzing te lezen.

6.   Gebruiksaanwijzing

6.1. De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie bevatten:

a) 

de vetgedrukte tekst in het grootste gebruikte lettertype: “Niet hergebruiken” in de instructies, naast het internationaal erkende symbool, bij hulpmiddelen die bestemd zijn voor eenmalig gebruik;

b) 

de waarschuwing “Gebruikte lenzen mogen niet door andere personen worden gebruikt”;

c) 

de vermelding van de afmetingen van de lens (buitendiameter van de lens en de basiscurve-radius);

d) 

de vermelding van de materialen van de lens, met inbegrip van het oppervlak en de kleurpigmenten;

e) 

de vermelding van het vochtgehalte en de zuurstofdoorlaatbaarheid;

f) 

een vermelding van het mogelijke effect van onjuiste bewaaromstandigheden op de kwaliteit van het product en de maximale bewaartijd;

g) 

instructies over wat er moet worden gedaan bij verkeerde plaatsing;

h) 

hygiënemaatregelen voorafgaand aan gebruik (bijvoorbeeld het wassen en drogen van de handen), tijdens gebruik en na gebruik;

i) 

de waarschuwing: “Vermijd verontreiniging van lenzen met make-up of aerosolen”;

j) 

de waarschuwing “Lenzen niet reinigen met leidingwater”;

k) 

bij lenzen voor meervoudig gebruik: een gedetailleerde beschrijving van de reinigings- en ontsmettingsprocedure, met inbegrip van een beschrijving van de noodzakelijke uitrusting, instrumenten en oplossingen, die in detail worden vermeld; een beschrijving van de vereiste bewaarvoorwaarden;

l) 

bij lenzen voor meervoudig gebruik: het maximumaantal keren dat ze hergebruikt mogen worden en de maximale gebruiksduur (bijvoorbeeld in uren per dag en/of aantal dagen);

m) 

wanneer het gebruik van oogdruppels wordt aanbevolen, een beschrijving van de geschikte oogdruppels en een beschrijving hoe deze moeten worden gebruikt;

n) 

een lijst van contra-indicaties waarbij contactlenzen niet mogen worden gebruikt. Een dergelijke lijst omvat: droge ogen (onvoldoende traanvocht), gebruik van oogmedicatie, allergieën, ontsteking of roodheid in of rond het oog, een slechte gezondheid die van invloed is op de ogen, zoals een verkoudheid of griep, eerdere medische ingrepen die het gebruik van het hulpmiddel negatief kunnen beïnvloeden, alle andere systemische aandoeningen die de ogen aantasten;

o) 

de waarschuwing: “Niet gebruiken bij deelname aan verkeerssituaties (bijvoorbeeld het besturen van een auto, fietsen), het bedienen van machines of bij wateractiviteiten zoals douchen, baden en zwemmen.”;

p) 

de waarschuwing: “Vermijd activiteiten waarbij mogelijk belemmering van het gezichtsvermogen en verminderde doorlaatbaarlijkheid voor licht een risico veroorzaken.”;

q) 

een verklaring ten aanzien van het verhoogde risico op oogletsel als bij het optreden van roodheid en irritatie van de ogen de lenzen onafgebroken worden gedragen;

r) 

de waarschuwing: “Niet gebruiken na de vervaldatum.”;

s) 

een duidelijke vermelding van de maximale draagduur;

t) 

de waarschuwing: “Gebruik de lenzen niet langer dan de maximale draagduur.”;

u) 

de waarschuwing: “Gebruik geen lenzen tijdens het slapen.”;

v) 

een verklaring over het verhoogde risico op oogletsel indien de lenzen uitgebreid worden gedragen (bijvoorbeeld meervoudig hergebruik);

w) 

de waarschuwing: “Niet gebruiken in extreem droge of stoffige omgevingen.”;

x) 

de waarschuwing: “De primaire verpakking niet hergebruiken om de lenzen tussen toepassingen in te bewaren.”, indien de fabrikant de primaire verpakking niet voor dergelijk gebruik heeft bestemd;

y) 

de waarschuwing: “De bewaarvloeistof niet hergebruiken.”;

z) 

een lijst van risico’s die verband houden met de gezondheid van de ogen en die — zoals vastgesteld op grond van een risicoanalyse — samenhangen met lensslijtage, met inbegrip van, indien van toepassing, een verminderde beschikbaarheid van water en zuurstof voor het hoornvlies (zuurstofdoorlaatbaarheid);

aa) 

een lijst van mogelijke ongewenste bijwerkingen, de waarschijnlijkheid dat deze optreden en de indicatoren ervan;

bb) 

instructies voor het omgaan met ongewenste bijwerkingen, met inbegrip van noodmaatregelen;

cc) 

de instructie “De lens onmiddellijk verwijderen in geval van:

— 
irritatie of oogpijn zoals steken, een branderig gevoel, jeuk, gevoel alsof er iets in het oog zit;
— 
minder comfort in vergelijking met het eerder dragen van een identieke lens;
— 
ongebruikelijke afscheiding uit of overmatig tranen van de ogen;
— 
roodheid van het oog;
— 
ernstig of aanhoudend droge ogen;
— 
verminderd gezichtsvermogen of wazig zien gekoppeld aan het gebruik van de lens.

Indien een van deze symptomen na verwijdering van de lens blijft bestaan, neem dan contact op met een gekwalificeerde zorgverlener, zoals een oogarts of een optometrist, die krachtens de nationale wetgeving gemachtigd is om dergelijke symptomen te behandelen. Het persisteren van deze symptomen kan wijzen op een ernstiger aandoening.”;

dd) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld.




BIJLAGE III

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op producten die bestemd zijn om met invasieve chirurgische middelen in hun geheel of ten dele in het menselijk lichaam te worden ingebracht met het oog op wijziging van de anatomie en die in punt 2 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745 worden genoemd. Producten ten behoeve van tatoeages, piercings, en producten die bestemd zijn om met invasieve chirurgische middelen in hun geheel of ten dele in het menselijk lichaam te worden ingebracht met het oog op fixatie van lichaamsdelen, vallen niet onder deze bijlage. Deze bijlage is niet van toepassing op actieve implanteerbare hulpmiddelen.

Risicomanagement

2. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces, als onderdeel van de analyse van de risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 3 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

De risicoanalyse omvat een onderdeel over risico’s die verband houden met het specifieke niet-medische beoogde doeleind van het met invasieve chirurgische middelen inbrengen van het hulpmiddel in het menselijk lichaam, rekening houdend met de specifieke kenmerken van potentiële gebruikers en consumenten van het hulpmiddel.

3.   Specifieke risico’s

3.1. Fabrikanten moeten rekening houden met de volgende aspecten en de daarmee samenhangende risico’s:

a) 

de fysische en chemische kenmerken en volledige samenstelling van het implantaat;

b) 

de selectie van grondstoffen met het oog op biologische veiligheid, biocompatibiliteit en chemische en biologische additieven of contaminanten;

c) 

voor resorbeerbare hulpmiddelen, de resorptie en levensduur in het lichaam, met vermelding van de halfwaardetijd en het einde van de resorptie;

d) 

de biologische veiligheid en biocompatibiliteit van het eindproduct, met inbegrip van ten minste de aspecten cytotoxiciteit, sensibilisatie, irritatie, door het materiaal geïnduceerde pyrogeniteit, acute systemische toxiciteit, subacute toxiciteit, subchronische toxiciteit, chronische toxiciteit, genotoxiciteit, carcinogeniteit, implantatie, sterilisatieresiduen en afbraakproducten, extraheerbare en uit het materiaal lekkende stoffen;

e) 

de microbiologische eigenschappen, waaronder biologische belasting, microbiologische verontreiniging van het eindproduct, resterende bacteriële endotoxinen en steriliteit;

f) 

de specifieke anatomische locatie waarvoor het gebruik van het hulpmiddel door klinische en andere gegevens wordt ondersteund;

g) 

de consumentspecifieke factoren (bijvoorbeeld eerdere ongevallen, bijzondere aandoeningen, leeftijdsbeperkingen);

h) 

potentiële interacties met magnetische velden (bijvoorbeeld opwarming gerelateerd aan beeldvorming door magnetische resonantie);

i) 

het gebruik van accessoires (bijvoorbeeld plaatsingsinstrumenten die speciaal zijn ontworpen om samen met het hulpmiddel voor de implantatieprocedure te worden gebruikt) en hun compatibiliteit met het implantaat;

j) 

het tijdsinterval tussen implantaties, indien van toepassing.

3.2. In voorkomend geval moeten fabrikanten met name de risico’s die verband houden met de volgende gevaren of schade, analyseren, wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

microbiologische verontreiniging;

b) 

aanwezigheid van restmateriaal uit het productieproces;

c) 

aspecten die verband houden met implantatieprocedures (waaronder gebruiksfouten);

d) 

implantaatfalen (bijvoorbeeld scheuren, onbedoelde materiaaldegradatie);

e) 

verplaatsing en migratie van het implantaat;

f) 

asymmetrie;

g) 

zichtbaarheid van het implantaat door de huid;

h) 

leeglopen en rimpeling van het implantaat;

i) 

zweten en lekken van gel;

j) 

zweten en migratie van siliconen;

k) 

lokale ontsteking en zwelling;

l) 

regionale zwelling of lymfadenopathie;

m) 

kapselvorming en kapselcontractuur;

n) 

ongemak of pijn;

o) 

hematomen;

p) 

infectie en ontsteking;

q) 

oppervlakkige wond;

r) 

wonddehiscentie;

s) 

extrusie van het implantaat en onderbreking van de wondgenezing;

t) 

littekenvorming en hyperpigmentatie en hypertrofie van het litteken;

u) 

zenuwletsel;

v) 

seroom;

w) 

drukproblemen in het spiercompartiment en compartimentsyndroom;

x) 

beperkingen bij het stellen van een kankerdiagnose;

y) 

te grote implantaten;

z) 

vasculaire schade;

aa) 

borstimplantaat-geassocieerd anaplastisch grootcellig lymfoom (BIA-ALCL);

bb) 

granulomen, met inbegrip van siliconomen, indien van toepassing;

cc) 

necrose.

4.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

a) 

Hulpmiddelen moeten steriel en niet-pyrogeen zijn. Wanneer implantaten niet-steriel worden geleverd en de bedoeling is om ze voor gebruik te steriliseren, moeten er adequate instructies voor sterilisatie worden gegeven.

b) 

Het veilige gebruik van het hulpmiddel moet worden ondersteund door klinische en andere gegevens, waarin rekening wordt gehouden met de anatomische locatie.

c) 

Er worden langetermijngegevens verzameld om de aanwezigheid van uit de hulpmiddelen afkomstige niet-afbreekbare stoffen te beoordelen.

d) 

De aanwezigheid van de in punt 10.4.1, a) en b), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745 bedoelde stoffen wordt onafhankelijk van hun concentratie beoordeeld.

e) 

De fabrikanten voorzien in opleidingen over implantatie en veilig gebruik van het hulpmiddel. Deze opleiding moet voor gebruikers toegankelijk zijn.

Veiligheidsinformatie

5.   Etiket

5.1. Het etiket bevat:

a) 

in het grootste gebruikte lettertype de vetgedrukte tekst: “Mag uitsluitend in een passende medische omgeving worden geïmplanteerd door voldoende opgeleide artsen die overeenkomstig de nationale wetgeving zijn gekwalificeerd of geaccrediteerd.”;

b) 

een duidelijke vermelding dat hulpmiddelen niet bij personen jonger dan 18 jaar mogen worden gebruikt;

c) 

de algehele kwalitatieve samenstelling van het product.

6.   Gebruiksaanwijzing

6.1. De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie bevatten:

a) 

bovenaan in de gebruiksaanwijzing in het grootste gebruikte lettertype de vetgedrukte tekst: “Mag uitsluitend in een passende medische omgeving worden geïmplanteerd door voldoende opgeleide artsen die overeenkomstig de nationale wetgeving zijn gekwalificeerd of geaccrediteerd.”;

b) 

een duidelijke vermelding dat hulpmiddelen niet bij personen jonger dan 18 jaar mogen worden gebruikt;

c) 

de aanbeveling voor de gebruiker om rekening te houden met eerdere procedures, ongevallen, aandoeningen, geneesmiddelen of andere gelijktijdige behandelingen van de consument die van invloed kunnen zijn op de procedure (bijvoorbeeld huidziekten, trauma’s en auto-immuunziekten);

d) 

de instructie voor de gebruiker om rekening te houden met specifieke risico’s die van toepassing kunnen zijn op activiteiten van de consument (bijvoorbeeld het beroep, sport of andere regelmatig door de consument verrichte activiteiten);

e) 

een uitgebreide lijst van contra-indicaties. Deze lijst moet keloïdlittekens omvatten;

f) 

de algehele kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van het product;

g) 

de aanbeveling voor de gebruiker over een monitoringtijd na implantatie om eventuele ongewenste bijwerkingen te identificeren;

h) 

een indicatie van het passende tijdsinterval tussen de behandelingen, indien van toepassing;

i) 

de verplichting voor de gebruiker om de consument te voorzien van een kopie van de in punt 6.2 bedoelde bijlage voordat de consument met het hulpmiddel wordt behandeld.

6.2. De gebruiksaanwijzing moet een bijlage bevatten die is opgesteld in een taal die leken in het algemeen begrijpen en die zo is ontworpen dat deze gemakkelijk aan alle consumenten kan worden overhandigd. De bijlage bevat:

a) 

de in punt 12.1, a) tot en met e), van bijlage I bedoelde informatie;

b) 

een lijst waarop alle restrisico’s en potentiële bijwerkingen, waaronder gangbare complicaties van chirurgische ingrepen zoals bloedingen, potentiële geneesmiddeleninteracties en de anesthesierisico’s, duidelijk worden vermeld;

c) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld, informatie over het verwijderen van hulpmiddelen, informatie over wanneer er contact opgenomen moet worden met een zorgverlener;

d) 

bijzonderheden over het volume en de grootte van het hulpmiddel;

e) 

de vermelding “Gebruikers hebben een passende opleiding over het veilig gebruik van het hulpmiddel gekregen.”, indien van toepassing.




BIJLAGE IV

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op stoffen, combinaties van stoffen of voorwerpen die zijn bedoeld voor gebruik als rimpelvulling voor het gezicht of andere huid- en slijmvliesvulling door onderhuidse, submukeuze of intradermale injectie of andere vorm van inbrengen, met uitzondering van stoffen, combinaties van stoffen of artikelen ten behoeve van tatoeages, zoals vermeld in punt 3 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745. Deze bijlage is alleen van toepassing op de middelen die zijn bedoeld om stoffen in het lichaam in te brengen, bijvoorbeeld injectiespuiten en dermarollers, wanneer deze vooraf zijn gevuld met de stoffen, combinaties van stoffen of andere voorwerpen, zoals vermeld in punt 3 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745. Deze bijlage is niet van toepassing op actieve hulpmiddelen.

Risicomanagement

2. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces, als onderdeel van de analyse van de risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 3 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

3.   Specifieke risico’s

3.1. Fabrikanten moeten rekening houden met de volgende aspecten en de daarmee samenhangende risico’s:

a) 

de fysische en chemische kenmerken van het hulpmiddel;

b) 

de selectie van grondstoffen met het oog op biologische veiligheid, biocompatibiliteit en chemische en biologische additieven of contaminanten;

c) 

de biologische veiligheid en biocompatibiliteit van het eindproduct, met inbegrip van ten minste de aspecten cytotoxiciteit, sensibilisatie, irritatie, door het materiaal geïnduceerde pyrogeniteit, acute systemische toxiciteit, subacute toxiciteit, subchronische toxiciteit, chronische toxiciteit, genotoxiciteit, carcinogeniteit, implantatie, sterilisatieresiduen en afbraakproducten, extraheerbare en uit het materiaal lekkende stoffen;

d) 

de resorptie en levensduur in het lichaam, met vermelding van de halfwaardetijd en het einde van de resorptie, met inbegrip van de mogelijkheid van metabolisering (bijvoorbeeld de enzymatische afbraak van vulmiddelen zoals door hyaluronidase bij vulmiddelen van hyaluronzuur);

e) 

de microbiologische eigenschappen, biologische belasting, microbiologische verontreiniging van het eindproduct, resterende bacteriële endotoxinen en steriliteit;

f) 

de specifieke anatomische locatie van de injectie of het inbrengen;

g) 

consumentenspecifieke factoren (bijvoorbeeld eerdere en huidige behandelingen (medische en chirurgische), leeftijdsbeperkingen, zwangerschap, het geven van borstvoeding);

h) 

indien van toepassing, risico’s in verband met het gebruik van lokale verdoving, als onderdeel van het product, of op zichzelf;

i) 

voor niet-resorbeerbare hulpmiddelen, het risico dat verbonden is aan het verwijderen van het hulpmiddel;

j) 

aspecten in verband met het gebruik van het hulpmiddel, waaronder:

— 
injectietechniek;
— 
middelen waarmee wordt ingebracht (bijvoorbeeld rollers, katheters of naalden);
— 
maximale ingebrachte hoeveelheid, afhankelijk van de locatie en de toegepaste techniek;
— 
mogelijk herhaalde injecties;
— 
de kracht die nodig is om het product toe te dienen;
— 
de producttemperatuur;
— 
overbrengen van het product (bijvoorbeeld van een flacon naar een injectiespuit).

3.2. In voorkomend geval moeten fabrikanten de risico’s in verband met de volgende gevaren of schade analyseren, wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

microbiologische verontreiniging;

b) 

aanwezigheid van restmateriaal uit het productieproces;

c) 

gevaren in verband met de procedure om het hulpmiddel te injecteren of op een andere wijze in te brengen (waaronder gebruiksfouten);

d) 

migratie van het hulpmiddel;

e) 

zichtbaarheid van het hulpmiddel door de huid;

f) 

onbedoelde lokale ontsteking en zwelling;

g) 

regionale zwelling of lymfadenopathie;

h) 

kapselvorming en kapselcontractuur;

i) 

ongemak of pijn;

j) 

hematomen;

k) 

infectie en ontsteking;

l) 

oppervlakkige wond;

m) 

onderbreking van de wondgenezing;

n) 

littekenvorming en hyperpigmentatie en hypertrofie van het litteken;

o) 

zenuwletsel;

p) 

seroom;

q) 

drukproblemen in het spiercompartiment en compartimentsyndroom;

r) 

granulomen, met inbegrip van siliconomen, indien van toepassing;

s) 

oedeem;

t) 

vasculaire schade;

u) 

ernstige allergische reacties;

v) 

blindheid;

w) 

necrose.

4.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

a) 

Hulpmiddelen moeten steriel en niet-pyrogeen zijn en bestemd zijn voor eenmalig gebruik.

b) 

Het veilige gebruik van het hulpmiddel moet worden ondersteund door klinische en andere gegevens, waarin rekening wordt gehouden met de anatomische locatie.

c) 

Er worden langetermijngegevens verzameld om de aanwezigheid van uit de hulpmiddelen afkomstige niet-afbreekbare stoffen te beoordelen.

d) 

De fabrikanten voorzien in opleidingen over het inbrengen en het veilige gebruik van het hulpmiddel. Deze opleiding moet voor gebruikers toegankelijk zijn.

e) 

De aanwezigheid van de in punt 10.4.1, a) en b), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745 bedoelde stoffen wordt onafhankelijk van hun concentratie beoordeeld.

Veiligheidsinformatie

5.   Etiket

5.1. Het etiket bevat:

a) 

in het grootste gebruikte lettertype de vetgedrukte tekst: “Mag uitsluitend worden ingebracht door voldoende opgeleide zorgverleners die overeenkomstig de nationale wetgeving gekwalificeerd of geaccrediteerd zijn.”;

b) 

een duidelijke vermelding dat hulpmiddelen niet bij personen jonger dan 18 jaar mogen worden gebruikt.

6.   Gebruiksaanwijzing

6.1. De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie bevatten:

a) 

bovenaan in de gebruiksaanwijzing in het grootste gebruikte lettertype de vetgedrukte tekst: “Mag uitsluitend worden ingebracht door voldoende opgeleide zorgverleners die overeenkomstig de nationale wetgeving gekwalificeerd of geaccrediteerd zijn.”;

b) 

een duidelijke vermelding dat hulpmiddelen niet bij personen jonger dan 18 jaar mogen worden gebruikt;

c) 

nauwkeurige en gedetailleerde technische informatie voor een goede manier van toedienen;

d) 

een beschrijving van de behandeling van de meest voorkomende bijwerkingen, zoals overdosering, het optreden van zwelling, verharding, knobbels en immuunreacties, met de instructie om zo nodig een medisch beroepsbeoefenaar te raadplegen;

e) 

instructies voor gebruikers over op welke manier en wanneer nieuwe injecties kunnen worden geplaatst op locaties waar al eerder is geïnjecteerd;

f) 

een lijst van bestanddelen, met vermelding van:

— 
alle bestanddelen die de beoogde werking tot stand brengen, met specificatie van de concentratie en — indien van toepassing — het bereik van de molecuulmassa, de deeltjesgrootte en mate van dwarsverbinding ervan, samen met de voor de bepaling hiervan gebruikte methode;
— 
andere bestanddelen, zoals middelen voor dwarsverbinding, oplosmiddelen, verdovingsmiddelen en conserveermiddelen, met specificatie van de concentratie ervan;
g) 

de aanbeveling voor de gebruiker om rekening te houden met eerdere procedures, ongevallen, aandoeningen, geneesmiddelen of andere gelijktijdige behandelingen van de consument die van invloed kunnen zijn op de procedure (bijvoorbeeld huidziekten, trauma’s en auto-immuunziekten);

h) 

de aanbeveling voor de gebruiker over een monitoringtijd na implantatie om eventuele ongewenste bijwerkingen te identificeren;

i) 

de verplichting voor de gebruiker om de consument te voorzien van een kopie van de in punt 6.2 bedoelde bijlage voordat de consument met het hulpmiddel wordt behandeld.

6.2. De gebruiksaanwijzing moet een bijlage bevatten die is opgesteld in een taal die leken in het algemeen begrijpen en die zo is ontworpen dat deze gemakkelijk aan alle consumenten kan worden overhandigd. De bijlage bevat:

a) 

de in punt 12.1, a) tot en met e), van bijlage I bedoelde informatie;

b) 

alle restrisico’s en potentiële complicaties die duidelijk worden vermeld en die in een taal die leken in het algemeen begrijpen, worden beschreven. Dit omvat een duidelijke verklaring over de aanwezigheid van stoffen als bedoeld in punt 10.4.1 van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745, zware metalen of andere contaminanten;

c) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld;

d) 

informatie over wanneer contact moet worden opgenomen met een zorgverlener;

e) 

eventuele contra-indicaties ten aanzien van de procedure;

f) 

de vermelding “Gebruikers hebben een passende opleiding gekregen over de voorwaarden voor veilig gebruik van het hulpmiddel.”, indien van toepassing.

Bovendien moet een specifiek deel van de bijlage zo worden ontworpen dat daarin voor elke consument informatie over de locatie, het aantal en het volume van de injecties kan worden geregistreerd. De fabrikant beveelt de zorgverlener aan dit specifieke deel in te vullen.




BIJLAGE V

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op apparatuur die is bedoeld om te worden gebruikt voor de vermindering, verwijdering of vernietiging van vetweefsel, zoals apparatuur voor liposuctie, lipolyse of lipoplastie, zoals vermeld in punt 4 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745. Deze bijlage is niet van toepassing op actieve implanteerbare hulpmiddelen.

Definities

2. Voor de toepassing van deze bijlage gelden de volgende definities:

1) 

“liposuctie”: chirurgisch verwijderen van plaatselijke subcutane vetophopingen door middel van opzuigen;

2) 

“liposuctiehulpmiddelen”: hulpmiddelen die door de fabrikant zijn bestemd om te worden gebruikt voor liposuctie;

3) 

“lipolyse”: de plaatselijke vernietiging van vetophopingen;

4) 

“hulpmiddelen voor lipolyse”: hulpmiddelen die door de fabrikant zijn bestemd om te worden gebruikt voor lipolyse;

5) 

“lipoplastie”: het veranderen van de lichaamscontouren door het verwijderen van overtollig vet;

6) 

“lipoplastiehulpmiddelen”: hulpmiddelen die door de fabrikant zijn bestemd om te worden gebruikt voor lipoplastie.

Risicomanagement

3. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces, als onderdeel van de analyse van de risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 5 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

4.   Specifieke risico’s

4.1. Indien relevant voor het hulpmiddel in kwestie moeten de fabrikanten rekening houden met de volgende aspecten en daarmee samenhangende risico’s:

a) 

de hoeveelheid vetweefsel die kan worden verwijderd of, in het geval van lipolyse, vernietigd, en het verwachte metabole effect, met inbegrip van de metabolisering van vrijgekomen weefselbestanddelen, waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijk verschillende kenmerken van de persoon die de behandeling ondergaat;

b) 

het minimale tijdsinterval tussen elkaar opvolgende procedures;

c) 

de anatomische locatie waar het hulpmiddel zal worden gebruikt;

d) 

het type canule, bijvoorbeeld de diameter en de aard van de punt van de canule;

e) 

de hoeveelheid zuigkracht die wordt toegepast;

f) 

het gebruik en de daaropvolgende metabolisering van infiltratievloeistof met een motivering voor de keuze van de vloeistof en de samenstelling ervan;

g) 

het type liposuctie waarvoor het hulpmiddel is bestemd, bijvoorbeeld droog of nat, en het type anestheticum;

h) 

of het hulpmiddel een hulpmiddel voor eenvoudige liposuctie is, dat wil zeggen met aanzuigen via een stompe canule, dan wel gebruikmaakt van een ander werkingsmechanisme, bijvoorbeeld laserenergie of ultrageluid;

i) 

de leeftijdsverdeling, het geslacht en de lichaamsgewichtindex van de populatie waarop de klinische gegevens of andere gegevensbronnen betrekking hebben;

j) 

de wijze waarop energie wordt afgegeven.

4.2. Voor zover relevant voor het betreffende hulpmiddel moeten fabrikanten de risico’s in verband met de volgende gevaren of schade analyseren, wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

postoperatief seroom;

b) 

weefselletsel, orgaanperforatie en bloedingen;

c) 

postoperatieve ecchymose en oedeem;

d) 

interferentie met actieve implanteerbare of op het lichaam gedragen actieve medische hulpmiddelen en met passieve medische hulpmiddelen van metaal of andere metalen voorwerpen die zich op of in het lichaam bevinden;

e) 

thermisch letsel;

f) 

mechanische letsels, met inbegrip van letsels die worden veroorzaakt door onbedoelde cavitatie, en overeenkomstige bijwerkingen;

g) 

ontsteking.

4.3. Fabrikanten moeten naast de in punt 4.2 vermelde risico’s de volgende risico’s analyseren, wegnemen en zo veel mogelijk beperken:

a) 

bloeding(en);

b) 

perforatie van de buikorganen, de borstholte of het buikvlies;

c) 

longembolie;

d) 

bacteriële infecties zoals necrotiserende fasciitis, gasgangreen en sepsis;

e) 

hypovolemische shock;

f) 

tromboflebitis;

g) 

aanvallen;

h) 

risico’s in verband met gebruik van lokale anesthetica: er moet aandacht worden besteed aan door lidocaïne geïnduceerde cardiotoxiciteit of aan lidocaïne gerelateerde geneesmiddeleninteracties bij tumescente liposuctie.

4.4. Fabrikanten moeten voor lipolysehulpmiddelen naast die in punt 4.2 vermelde risico’s met name de risico’s in verband met de volgende gevaren en schade analyseren en wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

brandwonden op de plaats van de incisie en bij het weefsel dat er overheen ligt;

b) 

andere schadelijke gevolgen van de interne of externe plaatselijke ontlading van energie;

c) 

overmatige blootstelling;

d) 

neurovasculair en lokaal weefselletsel, met inbegrip van vermindering van de functie van de gevoelszenuwen in de huid;

e) 

hermodellering van collageen, wat kan leiden tot neoformatie;

f) 

reorganisatie van de dermis, met betrekking tot de reticulaire dermis;

g) 

vervormingen van het lichaam of vergelijkbare ongunstige esthetische resultaten die een medische ingreep noodzakelijk maken;

h) 

voor lipolysehulpmiddelen die chirurgisch invasief zijn, de gevaren in verband met het type en de grootte van de incisie.

Bij de naleving van de eisen van dit punt moeten fabrikanten rekening houden met de aard van het weefsel en de mate waarin het gehydrateerd is.

5.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

5.1. Alle materialen die in contact komen met het lichaam, moeten biocompatibel, niet-irriterend en niet-toxisch zijn wanneer zij overeenkomstig de gebruiksaanwijzing worden gebruikt.

5.2. Invasieve delen van de hulpmiddelen moeten vóór gebruik steriel en pyrogeenvrij zijn.

5.3. Lipolysehulpmiddelen moeten voorzien zijn van bedieningselementen voor de toepassingsduur, de golfvorm, de toegepaste energie en de op of in het lichaam bereikte temperatuur. De bedieningselementen moeten voorzien zijn van automatische, gelijktijdig visuele en akoestische alarmen voor het geval er een kritische waarde wordt bereikt voor één parameter (bijvoorbeeld de temperatuur, energie en druk en gebruiksduur) of voor een combinatie van parameters.

5.4. In voorkomend geval zien de fabrikanten erop toe dat de hulpmiddelen de volgende functies hebben: lage-energie-instelling, noodstopfunctie (bijvoorbeeld een noodstopschakelaar), automatische deactivering bij respectievelijk overmatige blootstelling of overmatige liposuctie.

5.5. Hulpmiddelen voor liposuctie, lipolyse en lipoplastie mogen niet door leken in privéomgevingen worden gebruikt.

5.6. De fabrikanten voorzien in opleidingen voor gebruikers over veilig en doeltreffend gebruik van het hulpmiddel.

Veiligheidsinformatie

6.   Gebruiksaanwijzing

6.1. De gebruiksaanwijzing moet een uitgebreide lijst van contra-indicaties bij de consument bevatten. Dit betreft de volgende contra-indicaties:

a) 

stollingsstoornissen, behandeling met antistollingsmiddelen;

b) 

hypertensie die niet onder controle is;

c) 

diabetes mellitus;

d) 

flebitis en vasculitis;

e) 

kanker of tumoren;

f) 

extreme obesitas (lichaamsgewichtindex groter dan 40);

g) 

zwangerschap;

h) 

kwetsbaarheid van de vaten;

i) 

recente operatie (zes weken);

j) 

huidinfecties en open wonden;

k) 

aanwezigheid van spataderen in het te behandelen gebied;

l) 

medische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten en longziekten;

m) 

jonger zijn dan 18 jaar;

n) 

niet in staat zijn om te begrijpen wat de gevolgen, implicaties en risico’s kunnen zijn van de medische procedures (bijvoorbeeld liposuctie, lipolyse, lipoplastie) waarbij de hulpmiddelen worden gebruikt;

o) 

verhoogde lichaamstemperatuur (pyrexie).

Naast de in de lijst in de eerste alinea genoemde contra-indicaties bevat de lijst voor lipolysehulpmiddelen die gebruikmaken van radiofrequente elektrische stromen of elektromagnetische velden, de volgende contra-indicaties:

a) 

alle passieve medische hulpmiddelen van metaal of andere metalen voorwerpen die zich op of in het lichaam bevinden;

b) 

alle actieve implanteerbare of op het lichaam gedragen actieve medisch hulpmiddelen.

6.2. In de gebruiksaanwijzing worden de lichaamsdelen vermeld waarbij het hulpmiddel niet kan worden gebruikt.

6.3. De gebruiksaanwijzing moet een uitgebreide lijst van schadelijke gevolgen voor de consument bevatten. Dit betreft de volgende schadelijke gevolgen:

a) 

hyper- of hypovolemie;

b) 

bradycardie;

c) 

veneuze trombo-embolie;

d) 

vetembolie;

e) 

infectie;

f) 

vloeistofophoping(en);

g) 

erytheem of panniculitis;

h) 

onregelmatigheden van de lichaamscontour.

6.4. De gebruiksaanwijzing moet een uitgebreide lijst van waarschuwingen bevatten. Dit betreft de volgende waarschuwing:

“Liposuctie, lipolyse en lipoplastie zijn geen betrouwbare methoden voor gewichtsvermindering. Lichaamsbeweging en aanpassing van zowel voedingspatroon als levensstijl moeten in overweging worden genomen, zowel als alternatieven voor liposuctie en lipolyse als voor het handhaven van de afname van vetweefsel die door deze procedures kan worden bereikt. De hulpmiddelen zijn niet gevalideerd voor de behandeling van klinisch gediagnosticeerde obesitas en mogen daarom niet voor dergelijke doeleinden worden gebruikt.”.

6.4.1. Naast de in punt 6.4 bedoelde waarschuwing moet de gebruiksaanwijzing voor liposuctiehulpmiddelen de volgende waarschuwing bevatten:

“De hoeveelheid bloedverlies en weefselvochtverlies kan een negatief effect hebben op de intra- en/of postoperatieve hemodynamische stabiliteit en de veiligheid van de consument. Voor de veiligheid van de consument is het van essentieel belang dat de vochtbalans van de consument tijdig en adequaat kan worden geregeld.”.

6.4.2. Naast de in punten 6.4 en 6.4.1 bedoelde waarschuwingen moet de gebruiksaanwijzing voor liposuctiehulpmiddelen waarbij tumescente vloeistof wordt gebruikt, de volgende waarschuwingen bevatten:

a) 

“Er moet zorgvuldig aandacht worden besteed aan de geschiktheid van de consument ten aanzien van geneesmiddelen die bradycardie of hypotensie kunnen veroorzaken, aangezien die als doodsoorzaak zijn gemeld bij een aantal consumenten die tumescente liposuctie ondergingen. Consumenten die geneesmiddelen zoals betablokkers, calciumantagonisten die niet tot de dihydropyridinen behoren, hartglycosiden en centraal aangrijpende alfa-2-agonisten gebruiken, moeten aan een zeer zorgvuldige afweging worden onderworpen, aangezien er sterfgevallen zijn gemeld als gevolg van bradycardie en hypotensie. Voorafgaand aan de procedure moet er een medisch consult worden verricht, dat moet worden gedocumenteerd en waarin aandacht moet worden besteed aan chronische ziekten en geneesmiddelengebruik van de patiënt.”;

b) 

“Consumenten moeten worden gewaarschuwd dat zij een verlenging van de postoperatieve analgesie (bijvoorbeeld gedurende 24 uur of meer) kunnen ervaren, wat kan leiden tot een verminderd gevoel in de geïnfiltreerde gebieden, en zij moeten daarom worden gewaarschuwd zichzelf tegen letsel te beschermen.”.

6.4.3. Naast de in punt 6.4 bedoelde waarschuwing moet de gebruiksaanwijzing voor lipolysehulpmiddelen de volgende waarschuwing bevatten:

“Leverfunctiestoornissen of cardiovasculaire disfunctie, in dusdanige mate dat er tijdelijke afgifte van glycerol of vrije vetzuren plaatsvindt, kan een verhoogd risico met zich mee kan brengen.”.

6.5. Voor liposuctie- en lipolysehulpmiddelen moet de gebruiksaanwijzing de volgende waarschuwing bevatten:

“Hulpmiddelen die bestemd zijn voor invasief gebruik mogen uitsluitend in een passende medische omgeving worden gebruikt door voldoende opgeleide artsen die overeenkomstig de nationale wetgeving gekwalificeerd of geaccrediteerd zijn. De arts die de procedure uitvoert, wordt bijgestaan door ten minste één arts of een paramedisch zorgverlener die overeenkomstig de nationale wetgeving gekwalificeerd of geaccrediteerd is.

Al het personeel dat bij de procedure is betrokken, moet worden opgeleid in en moet hun kennis onderhouden over basisreanimatie en het controleren van de apparatuur en eerstehulpgeneesmiddelen die voor reanimatiedoeleinden worden gebruikt. Artsen die de procedure uitvoeren, worden ook opgeleid in gespecialiseerde reanimatie.

De arts of de paramedische zorgverlener die verantwoordelijk is voor de anesthesie, zorgt voor een passende monitoring van de consument, zowel tijdens als na de behandeling. Bij tumescente liposuctie moet een passende monitoring na afloop van de procedure worden uitgevoerd, aangezien is gebleken dat de lidocaïnegehalten tot 16 uur na toediening kunnen blijven stijgen.”.

6.6. De gebruiksaanwijzing bevat de verplichting voor de gebruiker om de consument te voorzien van een kopie van de in punt 6.7 bedoelde bijlage voordat de consument met het hulpmiddel wordt behandeld.

6.7. De gebruiksaanwijzing moet een bijlage bevatten die is opgesteld in een taal die leken in het algemeen begrijpen en die zo is ontworpen dat deze gemakkelijk aan alle consumenten kan worden overhandigd. De bijlage bevat:

a) 

de in punt 12.1, a), b) en c), van bijlage I bedoelde informatie;

b) 

de vermelding “Gebruikers hebben een passende opleiding gekregen over de voorwaarden voor veilig gebruik van het hulpmiddel.”, indien van toepassing;

c) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld;

d) 

de aanbeveling om een medisch consult te ondergaan, met inbegrip van een diagnostisch onderzoek, voor de gebieden die bestemd zijn om te worden behandeld.




BIJLAGE VI

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op apparatuur met elektromagnetische straling met hoge intensiteit (bijvoorbeeld infrarood, zichtbaar licht en ultraviolet licht), bestemd voor gebruik op het menselijk lichaam, met inbegrip van coherente en incoherente bronnen, eenkleurig en breed spectrum, bijvoorbeeld lasers en apparatuur met intens gepulseerd licht, voor huidvernieuwing, de verwijdering van tatoeages, ontharing of andere vormen van huidbehandeling, zoals vermeld in punt 5 van bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745.

Voor de toepassing van deze bijlage houdt huidvernieuwing ook huidverjonging in.

Voor de toepassing van deze bijlage houdt de verwijdering van tatoeages ook de verwijdering van permanente make-up in.

Voor de toepassing van deze bijlage houden andere huidbehandelingen ook niet-medische behandelingen in van naevi flammei, hemangiomen, teleangiëctasieën, gepigmenteerde huidgebieden en littekens die geen letsel zijn in de zin van artikel 2, punt 1), tweede streepje, van Verordening (EU) 2017/745. Deze bijlage is bijvoorbeeld van toepassing op hulpmiddelen die bestemd zijn voor de behandeling van acnelittekens, maar is niet van toepassing op hulpmiddelen voor andere acnebehandelingen.

Deze bijlage is niet van toepassing op apparatuur die gebruikmaakt van infrarode optische straling om het lichaam of lichaamsdelen te verwarmen, en niet op zonnebanken.

Definities

2. Voor de toepassing van deze bijlage gelden de volgende definities:

1) 

“hulpmiddel voor professioneel gebruik”: een hulpmiddel dat is bestemd om door beroepsbeoefenaren die aantoonbaar gekwalificeerd zijn om het hulpmiddel veilig en doeltreffend te gebruiken, in een gezondheidszorgomgeving of in een anderszins gecontroleerde professionele omgeving te worden gebruikt;

2) 

“hulpmiddel voor thuisgebruik”: een hulpmiddel dat is bestemd om door leken in een privéomgeving, niet in een gecontroleerde professionele omgeving, te worden gebruikt.

Risicomanagement

3. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces, als onderdeel van de analyse van de risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 5 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

4.   Specifieke risico’s

4.1. Fabrikanten moeten rekening houden met de volgende aspecten en de daarmee samenhangende risico’s:

a) 

verschillende huidtypen en de mate waarin de huid is gebruind;

b) 

aanwezigheid van huidafwijkingen (bijvoorbeeld verhevenheden, textuur- of kleurafwijkingen) of huidziekten;

c) 

leeftijd van de consumenten;

d) 

de mogelijkheid van gelijktijdige medische behandelingen of verkeerd gebruik van geneesmiddelen;

e) 

gebruik van fotosensibiliserende geneesmiddelen of cosmetica;

f) 

verminderde reactie op schade als gevolg van lokale of algehele anesthesie;

g) 

blootstelling aan andere lichtbronnen.

4.2. Fabrikanten moeten de volgende risico’s analyseren, wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

brandwonden;

b) 

litteken- en keloïdvorming;

c) 

hypopigmentatie en hyperpigmentatie;

d) 

versnelde veroudering van de huid;

e) 

allergische/chemische huidreacties (bijvoorbeeld op kleurpigmenten van tatoeages of make-up);

f) 

ontstaan van huidkanker;

g) 

verandering van huidkanker, huidziekten, naevi, herpes, mogelijke vertraging van de diagnose van ziekten (bijvoorbeeld melanoom, endocriene aandoeningen);

h) 

reacties bij mogelijke inname van geneesmiddelen of gebruik van cosmetica;

i) 

mogelijke reacties op blootstelling aan de zon of aan een zonnebank;

j) 

mogelijke fotodermatosen;

k) 

vitiligo;

l) 

erytheem, meestal tijdelijk en soms hardnekkig;

m) 

purpura als gevolg van bloedingen uit kleine bloedvaten;

n) 

korstvorming;

o) 

oedeem;

p) 

blaarvorming;

q) 

ontstekingen, folliculitis, huidinfectie;

r) 

oogletsel, met inbegrip van beschadiging van het netvlies en het hoornvlies;

s) 

tintelingen of een warmtegevoel;

t) 

droge huid en jeuk als gevolg van scheren of de combinatie van scheren en lichtbehandeling;

u) 

overmatige pijn;

v) 

paradoxale hypertrichose (overmatige haargroei na behandeling);

w) 

overmatige blootstelling;

x) 

het onbedoeld vrijkomen van straling;

y) 

ontbranding, explosie of productie van dampen.

5.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

5.1. De fabrikanten passen met betrekking tot hulpmiddelen voor professioneel gebruik de volgende veiligheidsmaatregelen toe:

a) 

het voorkomen van ongeoorloofde toegang tot of onbedoeld gebruik van de hulpmiddelen (bijvoorbeeld door middel van een sleutelschakelaar of -code, of een dubbele controle van de emissie van energie);

b) 

weergave van de kenmerken van de uitgezonden optische straling met het oog op permanent toezicht op en registratie van de emissie via het apparaat, in aanvulling op de eisen van punt 16.2 van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/745;

c) 

bedieningselementen met continu contact en een blokkeringssysteem die ervoor zorgen dat het hulpmiddel alleen werkt als er sprake is van passend huidcontact met het gedeelte van het hulpmiddel dat uitzendt;

d) 

vermijding van overmatige blootstelling bij elke behandelsessie door middel van specifieke maatregelen;

e) 

indien de golflengte van de uitgezonden straling minder dan 1 200  nm bedraagt, instrumenten of methoden waarmee de huidpigmentatie wordt beoordeeld om ervoor te zorgen dat de instellingen voor de behandeling correct zijn;

f) 

maatregelen om overmatige blootstelling als gevolg van herhaalde behandelsessies of herhaalde behandelingen te voorkomen;

g) 

een lage-energie-instelling;

h) 

geoptimaliseerde beperking van de pulssterkte en pulsduur (blootstellingstijd voor de weefsels) en een combinatie van deze twee parameters met het golflengtegebied;

i) 

geoptimaliseerde beperking van de behandelingsgebieden (bewerkingsgebieden), waarbij ook rekening wordt gehouden met de in punt h) bedoelde parameters;

j) 

minimalisering van de strooistraling;

k) 

minimalisering van het risico op onbedoelde emissie;

l) 

noodstopfunctie (bijvoorbeeld een noodstopschakelaar);

m) 

bij hulpmiddelen voor ontharing: minimalisering van de ultraviolette straling (bijvoorbeeld door gebruik te maken van een geschikt hoogwaardig afsnijfilter);

n) 

hulpmiddelen die zijn bestemd om het uiterlijk permanent te veranderen, mogen niet worden gebruikt bij personen jonger dan 18 jaar;

o) 

informatie voor de gebruiker over de correcte werking van het apparaat en de feitelijke werkingsmodus door middel van akoestische of optische middelen in de waakstand, in de bedrijfsmodus en bij verlies van huidcontact tijdens de procedure;

p) 

instructies aan de gebruiker om naevi of wonden tijdens de procedure te beschermen.

5.2. Hulpmiddelen voor thuisgebruik mogen geen straling buiten het golflengtegebied van 400 nm tot 1 200  nm uitzenden. Onverminderd punt 4 is een tolerantie voor de uitgestoten energie bij golflengten van meer dan 1 200  nm toegestaan tot maximaal 15 % van de totale uitgezonden energie.

5.3. Hulpmiddelen voor thuisgebruik mogen alleen worden gebruikt voor ontharing.

5.4. Fabrikanten van hulpmiddelen voor thuisgebruik passen de in punt 5.1 vermelde risicobeheersingsmaatregelen toe, tenzij in deze verordening anders is bepaald. Bovendien is het aan de fabrikanten van hulpmiddelen voor thuisgebruik om:

a) 

grenswaarden voor de blootstellingsduur in te stellen en hierbij ook automatische deactivering te installeren zodat het risico op overmatige blootstelling wordt vermeden;

b) 

bedieningselementen met continu contact en een blokkeringssysteem toe te voegen, die ervoor zorgen dat het hulpmiddel alleen werkt als er sprake is van volledig huidcontact met het gedeelte van het hulpmiddel dat de straling uitzendt, in plaats van de eisen van punt 5.1, c), toe te passen;

c) 

een geïntegreerde sensor voor de huidtonus toe te voegen, waarmee het huidsegment van of nabij het te behandelen gebied wordt beoordeeld en waardoor alleen straling wordt uitgezonden indien de huidpigmentatie geschikt is voor behandeling en indien er na analyse van de huidtonus sprake is van voortdurend volledig huidcontact, in plaats van de eisen van punt 5.1, e) toe te passen.

Fabrikanten van hulpmiddelen voor thuisgebruik stellen ook video’s met instructies voor het veilig gebruik van het hulpmiddel beschikbaar op internet.

5.5. De fabrikanten voorzien bij het hulpmiddel in passende oogbescherming voor gebruikers, consumenten en alle andere personen die door weerkaatsing, verkeerd gebruik of verkeerde hantering van het hulpmiddel dat de straling uitzendt, aan de straling kunnen worden blootgesteld. De oogbescherming voor de gebruiker moet ervoor zorgen dat de ogen worden beschermd tegen intens gepulseerd licht of laserlicht, zonder dat een nauwkeurige en veilige behandeling in het gedrang wordt gebracht.

5.6. Indien de oogbescherming verschillende keren zal worden gebruikt, moet ervoor worden gezorgd dat gedurende de gehele levensduur van het hulpmiddel het beschermingsniveau niet negatief wordt beïnvloed door de noodzakelijke reinigings- of ontsmettingsprocedures. Er worden de nodige reinigings- en ontsmettingsinstructies verstrekt.

5.7. De fabrikanten voorzien in opleidingen die toegankelijk zijn voor de gebruikers. Deze opleidingen moeten betrekking hebben op de voorwaarden voor een veilig en doeltreffend gebruik van het hulpmiddel, de omgang met incidenten die verband houden met dat gebruik, en de identificatie en daaropvolgende verwerking van te rapporteren incidenten. Voor hulpmiddelen voor thuisgebruik worden video’s met instructies beschouwd als opleidingen die toegankelijk zijn voor de gebruikers.

Veiligheidsinformatie

6.   Gebruiksaanwijzing

6.1. De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie bevatten:

a) 

de minimale stralingsintensiteit, stralingsduur en gebruiksfrequentie die nodig zijn om het gewenste effect teweeg te brengen;

b) 

de maximale en de aanbevolen stralingsintensiteit, stralingsduur en gebruiksfrequentie;

c) 

het minimuminterval tussen verschillende toepassingen op dezelfde plek;

d) 

de risico’s als gevolg van overmatig gebruik;

e) 

de stralingsintensiteit, stralingsduur en toepassingsfrequentie waardoor een sterke toename van de risico’s ontstaat, indien van toepassing;

f) 

de stralingsintensiteit, stralingsduur en toepassingsfrequentie waarboven de prestaties niet verder verbeteren;

g) 

de pulssterkte, fluentie, golflengtebereik [nm], pulsduur [ms], het (de) pulsprofiel(en);

h) 

de maximaal toelaatbare grootte van het oppervlak van het behandelgebied [cm2];

i) 

een beschrijving van de minimale homogeniteit voor het behandelgebied;

j) 

een beschrijving van de vereisten voor de verspreiding over de huid van de behandelingsgebieden, rekening houdend met het feit dat de overlap van behandelde gebieden niet tot overmatige blootstelling mag leiden;

k) 

veiligheidskenmerken van het hulpmiddel;

l) 

de verwachte levensduur van het hulpmiddel;

m) 

de verwachte stabiliteit van de prestaties;

n) 

cosmetica en geneesmiddelen die een wisselwerking hebben of naar verwachting zullen hebben met de behandeling, en de beschrijving van deze wisselwerking;

o) 

andere stralingsbronnen, zoals langdurige blootstelling aan zonlicht of zonnebanken, waardoor de risico’s kunnen toenemen;

p) 

bij hulpmiddelen voor professioneel gebruik een verplichting voor de gebruiker om de consument te voorzien van een kopie van de in punt 6.11 bedoelde bijlage voordat de consument met het hulpmiddel wordt behandeld.

6.2. Met uitzondering van hulpmiddelen voor ontharing bij overmatige beharing die niet aan een medische aandoening wordt toegeschreven, adviseert de fabrikant de gebruikers en de consumenten om een medisch consult te ondergaan, met inbegrip van een diagnostisch onderzoek van de huidgebieden die voor behandeling bestemd zijn. Fabrikanten adviseren de gebruikers geen consumenten te behandelen voordat zij documentatie van een dergelijk consult in hun bezit hebben.

6.3. In de gebruiksaanwijzing worden de eisen voor reiniging en onderhoud duidelijk beschreven. Voor hulpmiddelen die bestemd zijn voor professioneel gebruik, moet de gebruiksaanwijzing de meting van de lichtenergiedichtheid en de vereiste veiligheidsmaatregelen bevatten, die ten minste eenmaal per jaar worden uitgevoerd.

Voor hulpmiddelen voor professioneel gebruik geeft de fabrikant ook instructies over de wijze waarop constante prestaties kunnen worden gewaarborgd en beveelt hij aan om ten minste eenmaal per jaar een elektrische veiligheidstest en onderhoud uit te voeren.

6.4. In de gebruiksaanwijzing worden de werkomgeving en de omstandigheden waarin de hulpmiddelen veilig kunnen worden gebruikt, duidelijk beschreven. Voor hulpmiddelen voor professioneel gebruik moet de gebruiksaanwijzing ook het volgende bevatten:

a) 

de beschrijving of een opsomming van passende accessoires of de staat van andere bij de procedure gebruikte producten;

b) 

de te nemen veiligheidsmaatregelen, waaronder het gebruik van niet-reflecterende instrumenten (er mogen geen spiegels worden gebruikt), het gebruik van absorberende of lichtverstrooiend(e) oppervlakken of gereedschap evenals het vermijden van ontvlambare producten en stoffen en, indien van toepassing, de noodzaak om voor adequate ventilatie in de ruimte te zorgen;

c) 

een adequaat waarschuwingsbord buiten de behandelruimte.

6.5. In de gebruiksaanwijzing moet de nadruk worden gelegd op de noodzaak:

a) 

om te allen tijde blootstelling van de ogen aan uitgezonden licht te vermijden;

b) 

dat gebruikers, consumenten en alle andere personen die mogelijk aan straling zullen worden blootgesteld via reflectie, door verkeerd gebruik of verkeerde hantering van het hulpmiddel dat de straling uitzendt, tijdens behandelingen met intensief gepulseerd licht of laserapparaten passende oogbescherming dragen, met name wanneer deze hulpmiddelen dicht bij het gezicht worden gebruikt.

6.6. In de gebruiksaanwijzing wordt duidelijk aangegeven bij welke consumenten, op welke delen van de huid, bij welke huidtypen en bij welke huidaandoeningen het hulpmiddel niet mag worden gebruikt.

6.7. In de gebruiksaanwijzing moet duidelijk worden aangegeven dat het hulpmiddel niet mag worden gebruikt op delen van de huid met een verhoogde kans op huidkanker, op open wonden of uitslag of op delen van de huid waar sprake is van zwelling, roodheid, irritatie, infectie, ontsteking of exantheem. Bovendien moet de gebruiksaanwijzing informatie bevatten over verdere contra-indicaties zoals lichtflitsgevoelige epilepsie, diabetes of zwangerschap, indien van toepassing.

6.8. Bij hulpmiddelen die zijn bestemd om het uiterlijk permanent te veranderen, moet in de gebruiksaanwijzing worden vermeld dat zij niet mogen worden gebruikt bij personen jonger dan 18 jaar.

6.9. Bij hulpmiddelen voor professioneel gebruik zorgt de fabrikant ervoor dat alle passende informatie ter beschikking wordt gesteld van de zorgverleners of de dienstverlener, zodat zij ervoor kunnen zorgen dat professionele gebruikers de consumenten beoordelen. Hieronder valt de geschiktheid van de consumenten voor een behandeling met hulpmiddelen en het passend en adequaat adviseren van consumenten met betrekking tot de risico’s en de mogelijke resultaten van de procedure, rekening houdend met de medische voorgeschiedenis van de consumenten en de medicijnen die zij gebruiken.

6.10. Bij hulpmiddelen voor thuisgebruik moet de gebruiksaanwijzing het internetadres bevatten waar de instructievideo’s te vinden zijn die overeenkomstig punt 5.4 beschikbaar zijn gesteld.

6.11. De gebruiksaanwijzing van hulpmiddelen voor professioneel gebruik moet een bijlage bevatten die is opgesteld in een taal die leken in het algemeen begrijpen en die zo is ontworpen dat deze gemakkelijk aan alle consumenten kan worden overhandigd. De bijlage bevat:

a) 

de in punt 12.1, a), b) en c), van bijlage I bedoelde informatie;

b) 

de vermelding “Gebruikers hebben een passende opleiding gekregen over de voorwaarden voor veilig gebruik van het hulpmiddel.”, indien van toepassing;

c) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld;

d) 

de aanbeveling om een medisch consult te ondergaan, met inbegrip van een diagnostisch onderzoek, voor de huidgebieden die bestemd zijn om te worden behandeld.




BIJLAGE VII

Toepassingsgebied

1. Deze bijlage is van toepassing op uitrustingen voor hersenstimulatie middels elektrische stromen of magnetische of elektromagnetische velden die de schedel binnendringen om neuronale activiteit in de hersenen te wijzigen, zoals vermeld in punt 6 van de bijlage XVI bij Verordening (EU) 2017/745. Dergelijke uitrustingen omvatten hulpmiddelen voor transcraniële stimulatie middels wisselstroom, transcraniële stimulatie middels gelijkstroom, transcraniële stimulatie middels magnetische velden en transcraniële stimulatie middels willekeurig ruis. Deze bijlage is niet van toepassing op invasieve hulpmiddelen.

Risicomanagement

2. Bij de uitvoering van het in bijlage I bij deze verordening bedoelde risicomanagementproces bij risico’s in verband met het hulpmiddel, moeten de fabrikanten rekening houden met de in punt 3 van deze bijlage vermelde specifieke risico’s en, voor zover relevant voor het hulpmiddel, de in punt 4 van deze bijlage vermelde specifieke risicobeheersingsmaatregelen vaststellen.

3.   Specifieke risico’s

3.1. Bij de uitvoering van het risicomanagementproces wordt bijzondere aandacht besteed aan de plaatsing van de elektroden en de sterkte, golfvorm, duur en andere parameters van de elektrische stroom en de magnetische velden.

3.2. Fabrikanten moeten rekening houden met de volgende aspecten en de daarmee samenhangende risico’s:

a) 

de verkeerde plaatsing van elektroden en spoelen kan leiden tot mislukte prestaties, versterkte elektrische stromen in weefsel of onbedoelde neurale reacties;

b) 

hersenstimulatie kan zeer verschillende neurale reacties veroorzaken en kan dus onbedoelde effecten hebben op verschillende groepen personen. Sommige groepen kunnen bijzonder kwetsbaar zijn: personen jonger dan 18 jaar, jongvolwassenen, zwangere vrouwen, psychiatrische patiënten, personen met psychische of medische aandoeningen van het centrale zenuwstelsel, alcoholverslaafden, gebruikers van verslavende stoffen en van andere stoffen waardoor de natuurlijke waarneming van een persoon wordt gewijzigd;

c) 

de aanwezigheid van actieve implanteerbare of op het lichaam gedragen actieve medische hulpmiddelen en/of passieve medische hulpmiddelen van metaal of andere metalen voorwerpen op of in het lichaam kan specifieke risico’s als gevolg van de toepassing van elektrische energie en magnetische velden met zich meebrengen;

d) 

buitensporig, frequent en cumulatief langetermijngebruik kan leiden tot onvoorziene neurale effecten die in sommige gevallen kunnen leiden tot structurele veranderingen in de hersenen.

3.3. Fabrikanten moeten de risico’s in verband met de volgende gevaren of schade, analyseren, wegnemen of zo veel mogelijk beperken:

a) 

psychologische risico’s;

b) 

neurale en neurotoxiciteitsrisico’s;

c) 

cognitieve bijwerkingen op korte, middellange en lange termijn, zoals compensatoire wisselwerking (bijvoorbeeld de achteruitgang of het onderpresteren van hersengebieden die niet worden gestimuleerd);

d) 

tijdelijke verschuiving van de gehoordrempel of tinnitus;

e) 

langetermijn bijwerkingen in de vorm van veranderingen in het functioneren van de hersenen;

f) 

gevaren in verband met de langetermijneffecten van herhaalde stimulering;

g) 

gevaren in verband met het gebruik van het hulpmiddel in bepaalde omgevingen die erg stimulerend zijn of erg veel aandacht vragen;

h) 

atypische of andere individuele effecten;

i) 

specifieke gevaren die op het raakvlak tussen de elektroden en de huid ontstaan;

j) 

elektromagnetische interferentie of letsel als gevolg van interactie met actieve implantaten (bijvoorbeeld pacemakers, implanteerbare cardioverter-defibrillator, cochleaire implantaten, neurale implantaten), actieve hulpmiddelen (bijvoorbeeld neurale stimulerende hulpmiddelen, medicatie-infuushulpmiddelen), niet-actieve metalen implantaten (bijvoorbeeld metalen tandheelkundige implantaten) of op het lichaam gedragen hulpmiddelen (bijvoorbeeld biosensoren);

k) 

gevaren in verband met het gebruik van hulpmiddelen na inname van alcohol en/of soft-drugs en/of stoffen/geneesmiddelen die het centraal zenuwstelsel stimuleren;

l) 

gevaren in verband met mogelijk potentiërende effecten van gecombineerd gebruik (gebruik van weinig/verschillende hulpmiddelen die tegelijkertijd gericht zijn op dezelfde persoon of een andere persoon) en het redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik.

4.   Specifieke risicobeheersingsmaatregelen

4.1. Tenzij er specifiek bewijs is voor een veilig gebruik, worden bij de toepassing van punt 4.2 van bijlage I de volgende categorieën consumenten uitgesloten:

a) 

personen met een voorgeschiedenis van epilepsie;

b) 

personen die een farmaceutische behandeling ondergaan voor aandoeningen die verband houden met het centrale zenuwstelsel;

c) 

personen die een therapeutische behandeling ondergaan waardoor de prikkelbaarheid van het centrale zenuwstelsel wordt veranderd;

d) 

gebruikers van illegale stoffen of andere stoffen waardoor de natuurlijke waarneming van een persoon wordt gewijzigd, ongeacht of deze gewoonlijk als therapeutische geneesmiddelen worden beschouwd;

e) 

personen met een tumor van het centrale zenuwstelsel;

f) 

personen met vasculaire, traumatische, infectieuze of metabole laesies of ziekten van de hersenen;

g) 

personen die lijden aan slaapstoornissen, of verslaafd zijn aan drugs of alcohol;

h) 

personen jonger dan 18 jaar;

i) 

zwangere vrouwen.

4.2. De fabrikanten moeten in voorkomend geval de volgende veiligheidsmaatregelen toepassen:

a) 

het vermijden van ongeoorloofde toegang tot het hulpmiddel (bijvoorbeeld door middel van een sleutelschakelaar of -code) en onbedoeld gebruik van het apparaat (bijvoorbeeld door middel van een dubbele controle van de emissie van energie);

b) 

minimalisering van storende magnetische velden;

c) 

minimalisering van het risico op onbedoelde emissie;

d) 

noodstopfunctie (bijvoorbeeld een noodstopschakelaar);

e) 

automatische deactivering wanneer de maximaal aanvaardbare output wordt bereikt;

f) 

automatische deactivering wanneer de maximaal aanvaardbare blootstellingsduur wordt bereikt;

g) 

automatische deactivering bij overmatige blootstelling als gevolg van een combinatie van output en duur;

h) 

op internet beschikbaar gestelde video’s met instructies voor een veilig gebruik van het hulpmiddel;

i) 

voorzien in passende opleidingen voor gebruikers over veilig en doeltreffend gebruik van het hulpmiddel;

j) 

informatie voor de gebruiker over de correcte werking van het apparaat en de feitelijke werkingsmodus door middel van akoestische of optische middelen in de waakstand, in de bedrijfsmodus en bij verlies van volledig huidcontact tijdens de procedure.

4.3. De hulpmiddelen moeten voorzien zijn van bedieningselementen voor de toepassingstijd, de golfvorm en de uitgeoefende energie. De bedieningselementen moeten voorzien zijn van automatische alarmen voor het geval er een kritische waarde wordt bereikt voor één parameter (bijvoorbeeld energieniveau, gebruiksduur) of voor een combinatie van parameters. De kritische waarden moeten onder de maximaal aanvaardbare waarden worden vastgesteld.

Veiligheidsinformatie

5. De prestaties die de consument van het gebruik van het hulpmiddel kan verwachten, evenals de risico’s die aan het gebruik ervan zijn verbonden, worden in de gebruiksaanwijzing en, indien mogelijk, op het etiket vermeld. De beoogde prestaties moeten zodanig worden beschreven dat de consument begrijpt welke niet-medische effecten van het gebruik van het hulpmiddel kunnen worden verwacht (bijvoorbeeld toename van de intelligentie of verbetering van het wiskundig vermogen).

6. De informatie over waarschuwingen, voorzorgsmaatregelen en complicaties moet betrekking hebben op:

a) 

specifieke risico’s voor de in punt 4.1 vermelde personen;

b) 

risico’s voor personen met actieve implanteerbare of op het lichaam gedragen actieve medisch hulpmiddelen;

c) 

risico’s voor personen met passieve medische hulpmiddelen van metaal of andere metalen voorwerpen die zich op of in het lichaam bevinden;

d) 

informatie over hoe om te gaan met overmatige blootstelling aan energie;

e) 

informatie over hoe om te gaan met het optreden van psychische stoornissen.

7.   Gebruiksaanwijzing

7.1. In de gebruiksaanwijzing moet duidelijk worden aangegeven hoe elektroden en magnetische spoelen op het hoofd moeten worden geplaatst. Indien de exacte plaatsing niet kan worden aangegeven, moet de gebruiksaanwijzing specifiek genoeg zijn om een correcte plaatsing mogelijk te maken. De risico’s als gevolg van een verkeerde plaatsing van elektroden en spoelen moeten worden toegelicht, evenals de mogelijke negatieve effecten op de prestaties.

7.2. In de gebruiksaanwijzing wordt informatie gegeven over:

a) 

de duur, de intensiteit en de frequentie van de stimulering en alle risico’s die als gevolg van het gebruik, met inbegrip van overmatig gebruik, ontstaan;

b) 

de toegediende energie, het hersengebied waarop de energie is gericht, de golfvormen en pulskenmerken.

Tenzij er specifieke aanwijzingen zijn voor een veilig gebruik als bedoeld in punt 4.1, moet in de gebruiksaanwijzing duidelijk worden vermeld dat het hulpmiddel niet bij of door de in punt 4.1 vermelde categorieën consumenten mag worden gebruikt.

7.3. In de gebruiksaanwijzing moet ook duidelijk worden aangegeven dat het hulpmiddel niet mag worden gebruikt als er sprake is van open wonden of uitslag, of van zwelling, roodheid, irritatie, infectie, ontsteking of exantheem van delen van de huid, wanneer bestanddelen van het hulpmiddel met deze gebieden in aanraking komen.

7.4. In de gebruiksaanwijzing moeten voor de consument die hersenstimulatie ondergaat evenals voor de gebruiker alle mogelijke directe en indirecte risico’s worden vermeld die ontstaan door interactie tussen de door het hersenstimulerend hulpmiddel gegenereerde elektrische stromen, magnetische velden of elektromagnetische velden en passieve geïmplanteerde medische hulpmiddelen van metaal en andere metalen voorwerpen die zich op of in het lichaam bevinden, alsook actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld pacemakers, implanteerbare cardioverter-defibrillatoren, cochleaire implantaten en neurale implantaten) en op het lichaam gedragen medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld neurale stimulerende hulpmiddelen en medicatie-infuushulpmiddelen). Dit omvat informatie over de geleiding van elektrische stroom, versterking van interne elektrische velden, opwarming of verplaatsing van metalen implantaten zoals elektroden, stents, klemmen, pennen, platen, schroeven, beugels of andere metalen voorwerpen zoals granaatscherven of sieraden.

7.5. Wanneer het hulpmiddel is bestemd om door een professioneel gebruiker bij een consument te worden gebruikt, of er kan worden verwacht dat dit gebeurt, moet de gebruiksaanwijzing een verplichting voor de gebruiker bevatten om de consument te voorzien van een kopie van de in punt 7.7 bedoelde bijlage, voordat de consument met het hulpmiddel wordt behandeld;

7.6. De gebruiksaanwijzing moet het internetadres bevatten waar de instructievideo’s te vinden zijn, die overeenkomstig punt 4.2, h), beschikbaar zijn gesteld.

7.7. Wanneer het hulpmiddel is bestemd om door een professioneel gebruiker bij een consument te worden gebruikt, of er kan worden verwacht dat dit gebeurt, moet de gebruiksaanwijzing een bijlage bevatten die is opgesteld in een taal die leken in het algemeen begrijpen en die zo is ontworpen dat deze gemakkelijk aan alle consumenten kan worden overhandigd. De bijlage bevat:

a) 

de in punt 12.1, a), b) en c), van bijlage I bedoelde informatie;

b) 

de vermelding “Gebruikers hebben een passende opleiding gekregen over de voorwaarden voor veilig gebruik van het hulpmiddel.”, indien van toepassing;

c) 

informatie over wanneer en op welke manier ongewenste bijwerkingen aan de fabrikant moeten worden gemeld.



( 1 ) Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2017 betreffende medische hulpmiddelen, tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG, Verordening (EG) nr. 178/2002 en Verordening (EG) nr. 1223/2009 en tot intrekking van Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG van de Raad (PB L 117 van 5.5.2017, blz. 1).

Top