This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02016L0797-20200528
Directive (EU) 2016/797 of the European Parliament and of the Council of 11 May 2016 on the interoperability of the rail system within the European Union (recast) (Text with EEA relevance)Text with EEA relevance
Consolidated text: Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
In deze geconsolideerde tekst zijn de volgende wijzigingen mogelijk nog niet verwerkt:
Wijzigingsbesluit | Soort wijziging | Betrokken onderverdeling | Datum inwerkingtreding |
---|---|---|---|
32024R1689 | gewijzigd door | artikel 5 lid 12 | 02/08/2026 |
02016L0797 — NL — 28.05.2020 — 001.002
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
RICHTLIJN (EU) 2016/797 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (herschikking) (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
RICHTLIJN (EU) 2020/700 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 25 mei 2020 |
L 165 |
27 |
27.5.2020 |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN (EU) 2016/797 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 11 mei 2016
betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie
(herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
metro's;
trams en lightrailvoertuigen, en infrastructuur die uitsluitend door die voertuigen wordt gebruikt;
netwerken die functioneel gescheiden zijn van de rest van het spoorwegsysteem van de Unie en die alleen bedoeld zijn voor de exploitatie van lokale, stads- of voorstadsreizigersdiensten alsmede ondernemingen die uitsluitend op deze netwerken opereren.
De lidstaten kunnen bepalen dat de maatregelen voor de omzetting van deze richtlijn niet van toepassing zijn op:
spoorweginfrastructuur, inclusief zijsporen, die particulier eigendom is en door de eigenaar of een exploitant wordt gebruikt voor zijn goederenvervoeractiviteiten of het vervoer van personen voor niet-commerciële doeleinden, en voertuigen die uitsluitend worden gebruikt op deze infrastructuur;
infrastructuur en voertuigen bestemd voor strikt lokaal, historisch of toeristisch gebruik;
lightrailinfrastructuur die soms door zware spoorvoertuigen wordt gebruikt onder de operationele omstandigheden van het lightrailsysteem, als dat nodig is voor verbindingen voor uitsluitend die voertuigen, en
voertuigen die in de eerste plaats worden gebruikt op lightrailsystemen maar zijn uitgerust met enkele heavyrail-componenten die nodig zijn om de doorreis, uitsluitend voor verbindingsdoeleinden, op een afgesloten en beperkt deel van heavyrail-infrastructuur mogelijk te maken.
In het geval van tramtreinen die op het spoorwegsysteem van de Unie actief zijn, geldt bij ontstentenis van TSI's voor tramtreinen het volgende:
De betrokken lidstaten zorgen ervoor dat er nationale voorschriften of andere relevante toegankelijke maatregelen worden vastgesteld om te waarborgen dat dergelijke tramtreinen voldoen aan de desbetreffende essentiële eisen;
De lidstaten kunnen nationale voorschriften vaststellen om de voor dergelijke tramtreinen geldende vergunningsprocedure nader te omschrijven. De autoriteit die de vergunning voor voertuigen afgeeft, raadpleegt de betrokken nationale veiligheidsinstantie om ervoor te zorgen dat de gemengde exploitatie van tramtreinen en heavyrail-treinen voldoet aan alle essentiële eisen alsmede aan de desbetreffende gemeenschappelijke veiligheidsdoelen („GVD's”).
In afwijking van artikel 21 werken de relevante bevoegde autoriteiten in geval van grensoverschrijdende activiteit samen met het oog op het afgeven van de voertuigvergunningen.
Dit lid is niet van toepassing op overeenkomstig leden 3 en 4 van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten voertuigen.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1) |
„spoorwegsysteem van de Unie” : de in bijlage I genoemde elementen; |
2) |
„interoperabiliteit” : de geschiktheid van een spoorwegsysteem voor een veilig en ononderbroken treinverkeer dat de vereiste prestaties levert; |
3) |
„voertuig” : een spoorvoertuig dat op eigen wielen voortbeweegt op spoorlijnen, met of zonder aandrijving. Een voertuig bestaat uit een of meer structurele en functionele subsystemen; |
4) |
„netwerk” : de lijnen, stations, terminals en alle soorten vaste uitrusting die nodig zijn voor het veilig en continu functioneren van het spoorwegsysteem van de Unie; |
5) |
„subsystemen” : de structurele en functionele delen van het spoorwegsysteem van de Unie, als bepaald in bijlage II; |
6) |
„mobiel subsysteem” : het subsysteem rollend materieel en het subsysteem boorduitrusting voor besturing en seingeving; |
7) |
„interoperabiliteitsonderdeel” : een basiscomponent, groep componenten, deel van een samenstel of volledig samenstel van voorzieningen, deel uitmakend of bestemd om deel uit te maken van een subsysteem, waarvan de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem direct of indirect afhankelijk is, met inbegrip van materiële en immateriële objecten; |
8) |
„product” : een product dat met een fabricageproces wordt verkregen, met inbegrip van interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen; |
9) |
„essentiële eisen” : het geheel van de in bijlage III omschreven voorwaarden waaraan het spoorwegsysteem van de Unie, de subsystemen en de interoperabiliteitsonderdelen, met inbegrip van de interfaces, voldoen; |
10) |
„Europese specificatie” : een specificatie die in één van onderstaande categorieën valt:
—
een gemeenschappelijke technische specificatie als gedefinieerd in bijlage VIII bij Richtlijn 2014/25/EU;
—
een Europese technische goedkeuring als bedoeld in artikel 60 van Richtlijn 2014/25/EU, of
—
een Europese norm als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1025/2012;
|
11) |
„technische specificatie inzake interoperabiliteit” (TSI) : een overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde specificatie die voor elk subsysteem of deel van een subsysteem geldt teneinde aan de essentiële eisen te voldoen en de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie te verzekeren; |
12) |
„fundamentele parameter” : elke regelgevende, technische of operationele voorwaarde die kritiek is voor de interoperabiliteit en die in de desbetreffende TSI's wordt vermeld; |
13) |
„specifiek geval” : elk deel van het spoorwegsysteem waarvoor om geografische of topografische redenen of omwille van het stadsmilieu en de compatibiliteit met het bestaande systeem, bijzondere tijdelijke of permanente bepalingen in de TSI's moeten worden opgenomen, in het bijzonder lijnen en netwerken die niet verbonden zijn met het netwerk in de rest van de Unie, het profiel, de spoorwijdte of de spoorafstand, alsmede voertuigen die bestemd zijn voor strikt lokaal, regionaal of historisch gebruik en voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in derde landen; |
14) |
„verbetering” : belangrijke werkzaamheden waarbij een subsysteem of een deel daarvan aanzienlijk wordt gewijzigd, die een aanpassing vergen van het technisch dossier dat de EG-keuringsverklaring vergezelt, indien dit technisch dossier er is, en die een verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben; |
15) |
„vernieuwing” : grote vervangingswerkzaamheden waarbij een subsysteem of een deel daarvan wordt gewijzigd en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben; |
16) |
„bestaand spoorwegsysteem” : het geheel van infrastructuur van het bestaande spoorwegnetwerk, bestaande uit enerzijds de lijnen en vaste installaties en anderzijds de voertuigen, ongeacht categorie of herkomst, die op deze infrastructuur rijden; |
17) |
„vervanging in het kader van onderhoud” : vervanging van onderdelen door onderdelen met een identieke functie en identieke prestaties in het kader van preventief onderhoud of herstelwerkzaamheden; |
18) |
„tramtrein” : een voertuig ontworpen voor gecombineerd gebruik op zowel een lightrailinfrastructuur als op een heavyrail-infrastructuur; |
19) |
„indienststelling” : alle handelingen door middel waarvan een subsysteem in bedrijf wordt genomen; |
20) |
„aanbestedende dienst” : een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de bouw of de vernieuwing of verbetering van een subsysteem; |
21) |
„houder” : de natuurlijke of rechtspersoon die eigenaar is van een voertuig of het recht heeft het te gebruiken, het voertuig exploiteert als vervoermiddel en als zodanig geregistreerd is in een voertuigregister bedoeld in artikel 47; |
22) |
„aanvrager” : een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die een vergunning aanvraagt en die een spoorwegonderneming, een beheerder van infrastructuur of andere personen of juridische entiteiten kan zijn, zoals de fabrikant, een eigenaar of een houder. Voor de toepassing van artikel 15 betekent „aanvrager” een aanbestedende dienst, een fabrikant of een gemachtigde daarvan. Voor de toepassing van artikel 19 betekent „aanvrager” een natuurlijke of rechtspersoon die aan het Bureau goedkeuring vraagt voor de beoogde technische oplossingen voor de projecten in verband met ERTMS-baanuitrusting; |
23) |
„project in vergevorderd stadium” : elk project waarvan de planning of de aanleg zodanig is gevorderd dat een wijziging van de technische specificaties de levensvatbaarheid van het project zoals gepland in het gedrang kan brengen; |
24) |
„geharmoniseerde norm” : een Europese norm als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1025/2012; |
25) |
„nationale veiligheidsinstantie” : een veiligheidsinstantie als gedefinieerd in artikel 3, punt 7, van Richtlijn (EU) 2016/798; |
26) |
„type” : een voertuigtype dat de fundamentele ontwerpkenmerken van het voertuig definieert, aangegeven in een type- of ontwerpkeuringscertificaat als beschreven in de toepasselijke keuringsmodule; |
27) |
„serie” : een aantal identieke voertuigen van een typeontwerp; |
28) |
„met het onderhoud belaste entiteit” : een entiteit die belast is met het onderhoud als gedefinieerd in artikel 3, punt 20, van Richtlijn (EU) 2016/798; |
29) |
„lightrail” : spoorvervoerssysteem voor stedelijk en/of voorstedelijk vervoer met een botsbestendigheid van C-III of C-IV (volgens EN 15227:2011) en een maximale voertuigstevigheid van 800 kN (langsdrukkracht in de koppelingszone); lightrailsystemen rijden op een eigen bedding of delen deze met het wegverkeer en kunnen gewoonlijk niet rijtuigen voor passagiersvervoer over lange afstand en goederenvervoer vervangen; |
30) |
„nationale voorschriften” : alle in een lidstaat vastgestelde bindende voorschriften, ongeacht de instantie die ze heeft uitgevaardigd, die vereisten inzake veiligheid op het spoor of technische vereisten bevatten, andere dan de door uniale of internationale voorschriften vastgestelde, die binnen de betrokken lidstaat van toepassing zijn op spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders of derden; |
31) |
„exploitatietoestand” : de normale bedrijfsmodus en de te verwachten gevallen van gestoord bedrijf (waaronder slijtage) binnen de in het technisch dossier en het onderhoudsdossier vermelde gebruiksvoorwaarden; |
32) |
„gebruiksgebied van een voertuig” : een of meer netwerken binnen een lidstaat of groep van lidstaten waarop een voertuig is bedoeld om te worden gebruikt; |
33) |
„aanvaardbare wijzen van naleving” : niet-bindende adviezen van het Bureau waarin wordt aangegeven op welke manieren het voldoen aan de essentiële eisen kan worden vastgesteld; |
34) |
„aanvaardbare nationale wijzen van naleving” : niet-bindende adviezen van de lidstaat waarin wordt aangegeven op welke manieren het voldoen aan de nationale voorschriften kan worden vastgesteld; |
35) |
„in de handel brengen” : de eerste keer dat een interoperabiliteitsonderdeel, subsysteem, of voertuig dat klaar is om in zijn exploitatietoestand te functioneren op de markt van de Unie wordt aangeboden; |
36) |
„fabrikant” : een natuurlijke of rechtspersoon die een product in de vorm van een interoperabiliteitsonderdeel of subsysteem of voertuig maakt of laat ontwerpen of laat maken, en dat onder zijn naam of merk verhandelt; |
37) |
„gemachtigde” : een in de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die schriftelijk door een fabrikant of een aanbestedende dienst is gemachtigd om namens die fabrikant of dienst specifieke taken te vervullen; |
38) |
„technische specificatie” : een document dat aangeeft aan welke technische eisen een product, een subsysteem, een proces of een dienst moet voldoen; |
39) |
„accreditatie” : accreditatie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van Verordening (EG) nr. 765/2008; |
40) |
„nationale accreditatie-instantie” : nationale accreditatie-instantie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van Verordening (EG) nr. 765/2008; |
41) |
„conformiteitsbeoordeling” : het proces waarin wordt aangetoond of voldaan is aan de vastgestelde eisen voor een product, proces, dienst, subsysteem, persoon of instantie; |
42) |
„conformiteitsbeoordelingsinstantie” : een instantie die is aangemeld of aangewezen als verantwoordelijke voor conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, zoals ijken, testen, certificeren en inspecteren; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanmelding door een lidstaat ingedeeld als een „aangemelde instantie”; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanwijzing door een lidstaat ingedeeld als een „aangewezen instantie”; |
43) |
„persoon met een handicap en persoon met beperkte mobiliteit” : elke persoon met een permanente of tijdelijke fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperking die hem, in wisselwerking met uiteenlopende obstakels, kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere passagiers gebruik te maken van vervoersdiensten, of van wie de mobiliteit bij het gebruiken van vervoersdiensten is beperkt door zijn leeftijd; |
44) |
„infrastructuurbeheerder” : de infrastructuurbeheerder als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ); |
45) |
„spoorwegonderneming” : spoorwegonderneming als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2012/34/EU en elke andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke onderneming die goederen en/of reizigers over het spoor vervoert en die zelf de tractie levert; daar vallen ook ondernemingen onder die alleen tractie leveren. |
Artikel 3
Essentiële eisen
HOOFDSTUK II
TECHNISCHE SPECIFICATIES INZAKE INTEROPERABILITEIT
Artikel 4
Inhoud van de TSI's
Voertuigen voldoen overeenkomstig deze richtlijn en onverminderd lid 3, onder f), aan de op het moment van het verzoek tot vergunning voor het in de handel brengen geldende TSI's en nationale voorschriften.
De conformiteit en de naleving van de voorschriften wordt voor vaste subsystemen en voertuigen tijdens het gebruik ervan ononderbroken gehandhaafd.
Elke TSI omvat, voor zover nodig voor de realisatie van de doelstellingen van deze richtlijn bedoeld in artikel 1:
een vermelding van het beoogde toepassingsgebied (deel van het netwerk of voertuigen als bedoeld in bijlage I; subsysteem of deel van een subsysteem als vermeld in bijlage II);
de essentiële eisen voor het betrokken subsysteem en de interfaces van dit systeem met de overige subsystemen;
de functionele en technische specificaties waaraan elk subsysteem en de interfaces ervan met de overige subsystemen moeten voldoen. Indien nodig kunnen deze specificaties naargelang van het gebruik van het subsysteem verschillen, bijvoorbeeld voor elk van de categorieën lijnen, knooppunten en/of voertuigen bedoeld in bijlage I;
de interoperabiliteitsonderdelen en interfaces waarvoor Europese specificaties moeten worden vastgesteld, waaronder de Europese normen die noodzakelijk zijn om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie tot stand te brengen;
per geval de procedures die moeten worden gehanteerd voor de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen enerzijds, of de EG-keuring van de subsystemen anderzijds. Die procedures zijn gebaseerd op de in Besluit 2010/713/EU van de Commissie ( 2 ) omschreven modules;
de strategie voor de toepassing van de TSI's. Daarin staan in het bijzonder de stappen via welke de bestaande situatie overgaat in de uiteindelijke situatie waarin overal aan de TSI wordt voldaan; daarbij wordt rekening gehouden met de geraamde kosten en baten en de verwachte gevolgen voor de belanghebbenden. Wanneer een gecoördineerde uitvoering van de TSI noodzakelijk is, zoals langs een corridor of tussen beheerders van infrastructuur en spoorwegondernemingen, mag de strategie voorstellen bevatten voor een gefaseerde voltooiing;
voor het betrokken personeel de beroepskwalificaties en de voorschriften inzake de gezondheid en veiligheid op het werk voor de exploitatie en het onderhoud van het subsysteem in kwestie en voor de toepassing van de TSI's;
de bepalingen die van toepassing zijn op bestaande subsystemen en voertuigen, met name bij het verbeteren en vernieuwen ervan en in zulke gevallen op de aanpassing ervan die een nieuwe aanvraag voor een nieuwe vergunning nodig maken;
de door spoorwegondernemingen te controleren parameters van de voertuigen en vaste subsystemen en toe te passen procedures om die parameters te controleren tussen het moment waarop een vergunning om een voertuig in de handel te brengen is afgegeven en het eerste gebruik van het voertuig, teneinde te waarborgen dat de voertuigen compatibel zijn met de trajecten waarop ze zullen worden ingezet.
Artikel 5
Opstelling, aanneming en evaluatie van TSI's
Om de specifieke doelstellingen van elke TSI te bepalen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen, met name en in voorkomend geval, met betrekking tot:
het geografische en technische toepassingsgebied van de TSI's;
de toepasselijke essentiële eisen;
de lijst van regelgevings-, technische en operationele omstandigheden die op het niveau van de subsystemen en de interfaces daartussen moeten worden geharmoniseerd, en het te verwachten niveau van harmonisatie;
spoorwegspecifieke procedures voor de beoordeling van de conformiteit of geschiktheid voor gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen;
de voor het spoor specifieke procedures voor het beoordelen van de EG-keuring van de subsystemen;
de personeelscategorieën die betrokken zijn bij de exploitatie en het onderhoud van de betrokken subsystemen en de algemene doelstellingen bij het bepalen van de minimumnormen voor beroepskwalificaties en voorschriften inzake gezondheid en veiligheid voor het betrokken personeel;
elk ander aspect dat noodzakelijk in aanmerking moet worden genomen om te zorgen voor interoperabiliteit op grond van artikel 1, leden 1 en 2, binnen het spoorwegsysteem van de Unie, zoals het afstemmen van de TSI op Europese en internationale normen of specificaties.
Wanneer de Commissie deze gedelegeerde handelingen vaststelt, motiveert zij de noodzaak van een nieuwe of grondig gewijzigde TSI, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de bestaande voorschriften en technische specificaties.
Elke ontwerp-TSI wordt in de volgende fasen opgesteld:
Het Bureau bepaalt de fundamentele parameters voor deze TSI, alsmede de interfaces met de andere subsystemen en alle andere noodzakelijke specifieke gevallen.
Het Bureau stelt op basis van de onder a) genoemde fundamentele parameters de ontwerp-TSI op. In voorkomend geval houdt het Bureau rekening met de vooruitgang van de techniek, reeds uitgevoerde normalisatiewerkzaamheden, de bevindingen van bestaande werkgroepen en aanvaarde onderzoeksresultaten.
Artikel 6
Tekortkomingen van TSI's
Artikel 7
Niet-toepassing van TSI's
In de volgende gevallen kunnen de lidstaten de aanvrager toestaan af te zien van de toepassing van één of meer TSI's of delen daarvan:
bij een voorgesteld nieuw subsysteem of een deel daarvan, de vernieuwing of verbetering van een bestaand subsysteem of een deel daarvan, elk element als genoemd in artikel 1, lid 1, dat zich in een gevorderde ontwikkelingsfase bevindt of waarvoor een uitvoeringsovereenkomst loopt op het moment waarop de betrokken TSI's bekend worden gemaakt;
wanneer het bij een snelle herstelling van het netwerk na een ongeluk of een natuurramp economisch of technisch niet mogelijk is de overeenkomstige TSI geheel of gedeeltelijk toe te passen; in dat geval is de niet-toepassing van de TSI beperkt tot de periode voorafgaand aan de herstelling van het netwerk;
voor elk project tot vernieuwing, uitbreiding of verbetering van een bestaand subsysteem of een deel ervan, wanneer de toepassing van de betrokken TSI's de economische levensvatbaarheid van het project en/of de verenigbaarheid van het spoorwegsysteem van de betrokken lidstaat in gevaar brengt, bijvoorbeeld wat betreft het profiel, de spoorwijdte, de spoorafstand, of de elektrische spanning;
voor voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in een derde land met een andere spoorwijdte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie;
voor een project voor een nieuw subsysteem of een project voor de vernieuwing of herinrichting van een bestaand subsysteem, uit te voeren op het grondgebied van de betrokken lidstaat, wanneer het spoorwegnetwerk van die lidstaat niet aansluit op, of door de zee of vanwege speciale geografische omstandigheden afgesneden is van, het spoorwegnetwerk van de rest van de Unie.
In de in de derde alinea van artikel 21, lid 6, bedoelde gevallen dient de aanvrager het dossier in bij het Bureau. Het Bureau raadpleegt de betrokken veiligheidsinstanties en geeft de Commissie zijn definitieve advies.
HOOFDSTUK III
INTEROPERABILITEITSONDERDELEN
Artikel 8
Voorwaarden voor het in de handel brengen van interoperabiliteitsonderdelen
De lidstaten nemen alle nodige maatregelen opdat de interoperabiliteitsonderdelen:
alleen in de handel worden gebracht indien zij de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie mogelijk maken en tegelijkertijd voldoen aan de essentiële eisen;
binnen hun gebruiksgebied worden gebruikt overeenkomstig hun bestemming en naar behoren worden geïnstalleerd en onderhouden.
Dit lid vormt geen belemmering voor het in de handel brengen van deze onderdelen voor andere toepassingen.
Artikel 9
Conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Indien de TSI dat vereist, gaat de EG-verklaring vergezeld van:
een door (een) aangemelde instantie(s) afgegeven certificaat van de intrinsieke conformiteit van een op zichzelf beschouwd interoperabiliteitsonderdeel aan de hand van de technische specificaties waaraan het moet voldoen;
een door (een) aangemelde instantie(s) afgegeven certificaat van de geschiktheid voor gebruik van een binnen zijn spoorwegomgeving beschouwd interoperabiliteitsonderdeel, met name wanneer het gaat over functionele vereisten.
Artikel 10
Procedure voor de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Artikel 11
Het niet voldoen van interoperabiliteitsonderdelen aan essentiële eisen
Wanneer een lidstaat vaststelt dat een van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik voorzien interoperabiliteitsonderdeel dat in de handel is gebracht en wordt gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, de naleving van de essentiële eisen in het gedrang dreigt te brengen, ◄ neemt die lidstaat alle noodzakelijke maatregelen om het toepassingsgebied van dat onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden, het uit de handel te nemen of terug te roepen. De lidstaat stelt de Commissie, het Bureau en de andere lidstaten onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen en geeft de redenen van zijn beslissing aan, en in het bijzonder of het nalaten het gevolg is van:
het niet voldoen aan de essentiële eisen;
een gebrekkige toepassing van de Europese specificaties, voor zover een beroep wordt gedaan op de toepassing van deze specificaties;
de ontoereikendheid van de Europese specificaties.
Wanneer de in lid 1 bedoelde beslissing er is gekomen omdat er een lacune is in de Europese specificaties, treffen de lidstaten, de Commissie of het Bureau, naargelang de bevoegdheid, één of meer van onderstaande maatregelen:
gehele of gedeeltelijke verwijdering van deze specificaties uit de publicaties waarin zij zijn opgenomen;
als de specificatie in kwestie een geharmoniseerde norm is, beperking of intrekking van deze norm overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1025/2012;
herziening van de TSI overeenkomstig artikel 6.
HOOFDSTUK IV
SUBSYSTEMEN
Artikel 12
Vrij verkeer van subsystemen
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk V, kunnen de lidstaten de constructie, de indienststelling en de exploitatie van subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het spoorwegsysteem van de Unie en die aan de essentiële eisen voldoen, op hun grondgebied niet uit hoofde van deze richtlijn verbieden, beperken of belemmeren. In het bijzonder mogen zij geen controles eisen die reeds zijn uitgevoerd:
in het kader van de procedure die tot de „EG”-keuringsverklaring heeft geleid, of
in andere lidstaten vóór of na inwerkingtreding van deze richtlijn, teneinde te controleren of onder gelijke bedrijfsvoorwaarden wordt voldaan aan gelijke eisen.
Artikel 13
Conformiteit met TSI's en nationale voorschriften
Nationale voorschriften voor de uitvoering van de essentiële eisen, en, in voorkomend geval, aanvaardbare nationale toepassingen van de eisen, mogen alleen in onderstaande gevallen gelden:
indien de TSI's bepaalde aspecten in verband met de essentiële eisen, met name de in artikel 4, lid 6, bedoelde open punten, niet of niet volledig bestrijken;
indien er op grond van artikel 7 kennis is gegeven van de niet-toepassing van één of meer TSI's of delen daarvan;
indien het in specifieke gevallen nodig is technische regels toe te passen die niet in de desbetreffende TSI zijn opgenomen;
ter specificering van bestaande systemen, alleen voor het beoordelen van de technische compatibiliteit van het voertuig met het netwerk;
netwerken en voertuigen die niet onder TSI's vallen;
als dringende tijdelijke preventieve maatregel, in het bijzonder na een ongeval.
Artikel 14
Aanmelding van nationale voorschriften
De lidstaten melden aan de Commissie en het Bureau in onderstaande gevallende in artikel 13, lid 2, bedoelde bestaande nationale voorschriften:
wanneer op 15 juni 2016 geen aanmelding is gedaan van het/de nationale voorschrift(en). In dat geval worden de nationale voorschriften uiterlijk op 16 december 2016 aangemeld;
iedere keer dat de voorschriften veranderen;
wanneer overeenkomstig artikel 7 een nieuw verzoek tot niet-toepassing van de TSI is ingediend;
wanneer nationale voorschriften na de bekendmaking of de herziening van de betrokken TSI overbodig worden.
De lidstaten mogen alleen in de volgende gevallen nieuwe nationale voorschriften vaststellen:
wanneer een TSI niet volledig aan de essentiële eisen beantwoordt;
als dringende preventieve maatregel, in het bijzonder na een ongeval.
Het Bureau classificeert de op grond van dit artikel aangemelde nationale voorschriften overeenkomstig de in de eerste alinea bedoelde uitvoeringshandelingen.
Artikel 15
Procedure voor de opstelling van de EG-keuringsverklaring
De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen het volgende bepalen:
de details van de EG-keuringsprocedures voor subsystemen, waaronder de keuringsprocedure wanneer er nationale voorschriften gelden, en de documenten die door de aanvrager met het oog op die procedure moeten worden ingediend;
de modellen voor de EU-keuringsverklaring, ook in geval van een wijziging van het subsysteem of in geval van bijkomende keuringen, de tussentijdse keuringsvermelding, modellen voor documenten van het technisch dossier dat bij die verklaringen moet worden gevoegd, alsmede modellen voor het keuringscertificaat.
Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 51, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
Artikel 16
Het niet voldoen van subsystemen aan essentiële eisen
De lidstaat die dit verzoek heeft gedaan, preciseert of het niet volledig naleven van de richtlijn voortvloeit uit:
de niet-naleving van de essentiële eisen of van een TSI, of de onjuiste toepassing van een TSI, in welk geval de Commissie onmiddellijk kennisgeving doet aan de lidstaat waar degene verblijft die onrechtmatig de EG-keuringsverklaring heeft opgesteld, en zij die lidstaat vraagt om passende maatregelen te nemen;
de ontoereikendheid van een TSI, in welk geval de procedure voor de wijziging van de TSI wordt op gang gebracht overeenkomstig artikel 6.
Artikel 17
Vermoeden van conformiteit
Interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.
HOOFDSTUK V
IN DE HANDEL BRENGEN EN IN DIENST STELLEN
Artikel 18
Vergunning voor het in dienst stellen van vaste installaties
De aanvrager verzoekt bij de nationale veiligheidsinstantie om een vergunning voor het in dienst stellen van vaste installaties. Bij de aanvraag zit een dossier met documenten die het volgende staven:
de in artikel 15 bedoelde keuringsverklaringen;
de technische compatibiliteit van deze subsystemen met de systemen waarin ze worden geïntegreerd, aangetoond op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften en registers;
de veilige integratie van deze subsystemen, vastgesteld op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften, en de in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/798 uiteengezette gemeenschappelijke veiligheidsmethoden („GVM's”);
in het geval van subsystemen baanuitrusting voor besturing en seingeving waarbij ETCS-uitrusting (European Train Control System) en/of GSMR-uitrusting (Global System for Mobile Communications Railway) zijn/is betrokken, de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19, en in geval van een wijziging in het ontwerpbestek of in de beschrijving van de beoogde technische oplossingen die na de positieve beslissing zijn aangevoerd, de naleving van het resultaat van de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde procedure.
De nationale veiligheidsinstantie controleert of het dossier compleet, ter zake doend en samenhangend is, en, in het geval ERTMS-baanuitrusting, of het strookt met de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19 van deze richtlijn en, in voorkomend geval, met de resultaten van de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde procedure. Na deze controle geeft de nationale veiligheidsinstantie de vergunning voor de indienststelling van vaste installaties af, of deelt zij de aanvrager mee dat zij een afwijzende beslissing heeft genomen, zulks binnen een vooraf bepaalde, redelijke termijn en in elk geval binnen vier maanden na ontvangst van alle relevante informatie.
In geval van vernieuwing of verbetering van bestaande subsystemen dient de aanvrager bij de nationale veiligheidsinstantie een dossier in waarin het project beschreven wordt. Binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de aanvrager deelt de nationale veiligheidsinstantie de aanvrager mee dat het dossier compleet is of dat er aanvullende informatie nodig is, in welk geval het daarvoor een redelijke termijn stelt. De nationale veiligheidsinstantie onderzoekt het dossier, in nauwe samenwerking met het Bureau in het geval van ERTMS-baanuitrustingprojecten, en beslist op basis van onderstaande criteria of er een nieuwe vergunning voor de indienststelling vereist is:
Kan het algehele veiligheidsniveau van de betrokken subsystemen door de geplande werkzaamheden ongunstig worden beïnvloed?
Is een dergelijke vergunning vereist in de desbetreffende TSI's?
Is een dergelijke vergunning vereist op grond van het door de lidstaten opgestelde nationale implementatieplan?
Zijn er wijzigingen aangebracht in de waarden van de parameters op basis waarvan de vergunning reeds is afgegeven?
De nationale veiligheidsinstantie neemt een beslissing binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn en uiterlijk vier maanden na ontvangst van alle relevante informatie.
Artikel 19
Geharmoniseerde implementatie van ERTMS in de EU
De aanvrager dient een verzoek om goedkeuring door het Bureau in. De aanvraag inzake individuele ERTMS-projecten of een combinatie van projecten, een lijn, een groep lijnen of een netwerk gaat vergezeld van een dossier met daarin:
het ontwerpbestek of de beschrijving van de beoogde technische oplossingen;
bewijsstukken van de voorwaarden voor de technische en operationele compatibiliteit van het subsysteem met de voertuigen die op het betrokken netwerk moeten gaan rijden;
bewijsstukken van de overeenstemming van de beoogde technische oplossingen met de toepasselijke TSI's;
alle andere relevante documenten, zoals adviezen van nationale veiligheidsinstanties, keuringsverklaringen of conformiteitscertificaten.
De aanvraag en informatie over alle aanvragen, de fasen van de relevante procedures en de uitkomst ervan, en, indien van toepassing, de verzoeken en beslissingen van de kamer van beroep worden ingediend via het in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde éénloketsysteem.
De nationale veiligheidsinstanties kunnen een advies over het verzoek om goedkeuring richten tot de aanvrager vóór de indiening van het verzoek, of tot het Bureau na een dergelijke indiening.
Het Bureau neemt een positieve beslissing, of stelt de aanvrager in kennis van mogelijke tekortkomingen, zulks binnen een vooraf bepaalde, redelijke termijn en in elk geval binnen twee maanden na ontvangst van alle relevante informatie. Het Bureau baseert zijn advies op het dossier van de aanvrager en op mogelijke adviezen van de nationale veiligheidsinstanties.
Indien de aanvrager het eens is met de door het Bureau vastgestelde tekortkomingen, corrigeert de aanvrager het projectontwerp en dient hij een nieuw verzoek om goedkeuring bij het Bureau in.
Indien de aanvrager het niet eens is met de door het Bureau vastgestelde tekortkomingen, is de in lid 5 bedoelde procedure van toepassing.
In het geval van artikel 7, lid 1, onder a), dient de aanvrager geen nieuw beoordelingsverzoek in.
Artikel 20
Het in de handel brengen van mobiele subsystemen
Artikel 21
Vergunning om een voertuig in de handel te brengen
De aanvraag voor een voertuigvergunning voor het in de handel brengen gaat vergezeld van een dossier over het voertuig of het type voertuig met documenten die het volgende staven:
het in de handel brengen van mobiele subsystemen die deel uitmaken van het voertuig overeenkomstig artikel 20, op basis van de EG-keuringsverklaring;
de technische compatibiliteit van de onder a) bedoelde subsystemen in het voertuig, aangetoond op basis van de toepasselijke TSI's en, in voorkomend geval, nationale voorschriften;
de veilige integratie van de onder a) bedoelde subsystemen, vastgesteld op basis van de toepasselijke TSI's en, in voorkomend geval, nationale voorschriften en de in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/798 uiteengezette gemeenschappelijke veiligheidsmethoden;
de technische compatibiliteit van het voertuig met het netwerk in het in lid 2 bedoelde gebruiksgebied, vastgesteld op basis van de toepasselijke TSI's en, in voorkomend geval, nationale voorschriften, infrastructuurregisters en de in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risicobeoordeling.
De aanvraag en informatie over alle aanvragen, de fasen van de relevante procedures en de uitkomst ervan, en, indien van toepassing, de verzoeken en beslissingen van de kamer van beroep worden ingediend via het in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde éénloketsysteem.
Wanneer er tests nodig zijn om materiaal te verkrijgen ter staving van de in de eerste alinea, onder b) en d), bedoelde technische compatibiliteit, mogen de betrokken nationale veiligheidsinstanties de aanvrager tijdelijke gebruiksvergunningen geven om het voertuig voor praktische tests op het netwerk te gebruiken. De infrastructuurbeheerder doet, in overleg met de aanvrager, al het mogelijke om eventuele tests binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de aanvrager te laten plaatsvinden. Indien nodig treft de nationale veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de tests plaatsvinden.
Het Bureau geeft voertuigvergunningen voor het in de handel brengen af voor voertuigen met een gebruiksgebied in één lidstaat of in meer lidstaten. Voor de afgifte van dergelijke vergunningen zal het Bureau:
de elementen van het dossier, bedoeld in lid 3, eerste alinea, onder b), c) en d), beoordelen om te bezien of het dossier volledig, relevant en samenhangend is met betrekking tot de desbetreffende TSI's, en
het dossier van de aanvrager doorsturen naar de nationale veiligheidsinstanties die bevoegd zijn voor het bedoelde gebruiksgebied en die moeten beoordelen of het dossier compleet, relevant en samenhangend is met betrekking tot lid 3, eerste alinea, onder d), en de elementen in lid 3, eerste alinea, onder a), b) en c), met betrekking tot de toepasselijke nationale voorschriften.
Het Bureau of de nationale veiligheidsinstanties mogen, als onderdeel van de beoordelingen op grond van punten a) en b) en in geval van gerede twijfel, vragen om tests op het netwerk. Om deze tests te faciliteren kunnen de betrokken nationale veiligheidsinstanties de aanvrager tijdelijke vergunningen verlenen om het voertuig te gebruiken voor veiligheidstests op het netwerk. De infrastructuurbeheerder doet al het mogelijke om ervoor te zorgen dat deze tests binnen drie maanden na het verzoek van het Bureau of de nationale veiligheidsinstantie plaatsvinden.
Het Bureau houdt ten volle rekening met de beoordelingen volgens lid 5 alvorens een beslissing te nemen over het afgeven van een voertuigvergunning voor het in de handel brengen. Het Bureau geeft de vergunning voor het in de handel brengen af of laat de aanvrager weten dat het een afwijzende beslissing heeft genomen, zulks binnen een vooraf bepaalde, redelijke termijn en in elk geval binnen vier maanden na de ontvangst van alle relevante informatie.
In geval van niet-toepassing van een TSI of meerdere TSI's of delen ervan, bedoeld in artikel 7, geeft het Bureau de voertuigvergunning pas af nadat de in dat artikel genoemde procedure is toegepast.
Het Bureau neemt de volle verantwoordelijkheid op zich voor de vergunningen die het afgeeft.
Wanneer de kamer van beroep het met het Bureau eens is, neemt het Bureau onverwijld een beslissing.
Wanneer de kamer van beroep het eens is met de negatieve beoordeling door de nationale veiligheidsinstantie, geeft het Bureau een vergunning af waarin de delen van het netwerk die een negatieve beoordeling hebben gekregen, van het gebruiksgebied worden uitgesloten.
Wanneer het Bureau het niet eens is met een positieve beoordeling door één of meer nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig lid 5, onder b), laat het dit weten aan de betrokken instantie(s) en geeft het de redenen ervoor aan. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie(s) werken samen aan een voor alle partijen aanvaardbare beoordeling. Indien nodig wordt, afhankelijk van het besluit van het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie(s), de aanvrager bij dit proces betrokken. Indien binnen een maand nadat het Bureau de nationale veiligheidsinstantie(s) heeft laten weten het niet met de beoordeling eens te zijn, geen wederzijds aanvaardbare beoordeling kan worden bereikt, neemt het Bureau zijn definitieve beslissing.
Als het gebruiksgebied beperkt is tot het grondgebied van één lidstaat en in geval van niet-toepassing van een TSI of meerdere TSI's of delen ervan, bedoeld in artikel 7, geeft de nationale veiligheidsinstantie de vergunning voor het voertuig pas af nadat de in dat artikel bepaalde procedure is toegepast.
De nationale veiligheidsinstantie neemt de volle verantwoordelijkheid op zich voor de vergunningen die zij afgeeft.
De Commissie stelt uiterlijk op 16 juni 2018 door middel van uitvoeringshandelingen praktische regelingen vast ter bepaling van:
de wijze waarop de aanvrager moet voldoen aan de in dit artikel bedoelde eisen inzake de voertuigvergunning voor het in de handel brengen en inzake de vergunning voor een voertuigtype, en van de lijst van de vereiste documenten;
de details van het vergunningsproces, zoals procedurele fasen en termijnen voor elke fase van het proces;
de wijze waarop het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties moeten voldoen aan de in dit artikel bedoelde eisen in de verschillende fasen van het aanvraag- en vergunningsproces, onder meer bij de beoordeling van de dossiers van de aanvragers.
Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 51, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In die handelingen wordt rekening gehouden met de ervaring die is opgedaan tijdens de opstelling van de in lid 14 van dit artikel bedoelde samenwerkingsovereenkomsten.
Vergunningen om een voertuig in de handel te brengen vermelden:
het gebruiksgebied of de gebruiksgebieden;
de waarden van de parameters in de TSI's en, in voorkomend geval, in de nationale voorschriften, voor het controleren van de technische compatibiliteit van het voertuig met het gebruiksgebied;
de compatibiliteit van het voertuig met de toepasselijke TSI's en nationale voorschriften, met betrekking tot de parameters onder b);
de voorwaarden voor het gebruik van het voertuig en andere beperkingen.
Als de weigeringsbeslissing van het Bureau wordt bevestigd, kan de aanvrager beroep aantekenen bij de op grond van artikel 55 van Verordening (EU) 2016/796 ingestelde kamer van beroep.
Als de weigeringsbeslissing van een nationale veiligheidsinstantie wordt bevestigd, mag de aanvrager beroep aantekenen bij een beroepsinstantie overeenkomstig het nationale recht. De lidstaten kunnen de overeenkomstig artikel 55 van Richtlijn 2012/34/EU ingestelde toezichthoudende instantie aanwijzen voor de behandeling van deze beroepsprocedure. In dat geval is artikel 18, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798 van toepassing.
Voor het vernieuwen of verbeteren van bestaande voertuigen waarvoor reeds een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven, is een nieuwe vergunning voor het in de handel brengen ervan vereist als:
er wijzigingen worden aangebracht in de waarden van de in lid 10, onder b), bedoelde parameters, waardoor deze waarden zich niet langer binnen de grenzen van in de TSI's bepaalde aanvaardbare parameters bevinden;
het algemene veiligheidsniveau van het betrokken voertuig door de geplande werkzaamheden kan worden aangetast, of
dat door de desbetreffende TSI's wordt vereist.
Als de aanvrager een voertuigvergunning heeft ontvangen overeenkomstig lid 8 en het gebruiksgebied binnen die lidstaat wenst uit te breiden, vult hij het dossier aan met de in lid 3 bedoelde documenten betreffende het bijkomende gebruiksgebied. De aanvrager dient het dossier in bij de nationale veiligheidsinstantie, die na het volgen van de procedure in lid 8 een geactualiseerde vergunning voor het uitgebreide gebruiksgebied afgeeft.
Artikel 22
Registratie van voertuigen die in de handel mogen worden gebracht
Artikel 23
Controles voorafgaand aan het gebruik van toegelaten voertuigen
Voordat een spoorwegonderneming een voertuig gebruikt in het gebruiksgebied dat in de vergunning voor het in de handel brengen is vermeld, controleert de onderneming of:
voor het voertuig een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven overeenkomstig artikel 21 en of het voertuig correct is geregistreerd;
het voertuig compatibel is met het traject op basis van het infrastructuurregister, de desbetreffende TSI's of iedere andere relevante informatie die de infrastructuurbeheerder gratis en binnen een redelijke termijn moet verstrekken als een dergelijk register niet bestaat of niet volledig is, en
het voertuig correct is geïntegreerd in de samenstelling van de trein waarin het bedoeld is te functioneren, rekening houdend met het veiligheidsbeheersysteem van artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798 en de TSI inzake exploitatie en verkeersleiding.
De infrastructuurbeheerder doet, in overleg met de aanvrager, al het mogelijke om eventuele tests binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de aanvrager te laten plaatsvinden.
Artikel 24
Typegoedkeuring van voertuigen
De verklaring van conformiteit met het type wordt opgesteld volgens:
de keuringsprocedures van de desbetreffende TSI's, of
indien er geen TSI's van toepassing zijn, de conformiteitsbeoordelingsprocedures als omschreven in de modules B + D, B + F en H1 van Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ).
Artikel 25
Conformiteit van voertuigen met een goedgekeurd type voertuig
Artikel 26
Het niet voldoen van voertuigen of typen voertuigen aan essentiële eisen
In voorkomend geval, wanneer het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie het met elkaar oneens zijn over de noodzaak de vergunning te beperken of in te trekken, wordt de vastgelegde arbitrageprocedure van artikel 21, lid 7, gevolgd. Indien het resultaat van die procedure is dat de voertuigvergunning niet wordt beperkt of ingetrokken, worden de in lid 3 van dit artikel bedoelde tijdelijke veiligheidsmaatregelen opgeschort.
Wanneer een nationale veiligheidsinstantie beslist een vergunning voor het in de handel brengen die zij heeft verleend, in te trekken, stelt zij het Bureau van haar beslissing in kennis, met opgave van de redenen. Het Bureau brengt vervolgens de andere nationale veiligheidsinstanties op de hoogte.
HOOFDSTUK VI
CONFORMITEITSBEOORDELINGSORGANEN
Artikel 27
Aanmeldende instanties
Artikel 28
Eisen voor aanmeldende instanties
Een aanmeldende instantie:
is zodanig opgericht dat zich geen belangenconflicten met conformiteitsbeoordelingsinstanties voordoen;
is zodanig georganiseerd en functioneert zodanig dat de objectiviteit en onpartijdigheid van haar activiteiten gewaarborgd zijn;
is zodanig georganiseerd dat elke beslissing in verband met de aanmelding van een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt genomen door bekwame personen die de beoordeling niet zelf hebben verricht;
verricht geen activiteiten die worden uitgevoerd door conformiteitsbeoordelingsinstanties en verleent geen adviesdiensten op commerciële basis of in concurrentie en biedt evenmin aan dergelijke activiteiten te verrichten of dergelijke adviezen te verlenen;
waarborgt dat de verkregen informatie vertrouwelijk wordt behandeld;
beschikt over een voldoende aantal bekwame personeelsleden om haar taken naar behoren uit te voeren.
Artikel 29
Informatieverplichting voor aanmeldende instanties
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun procedures voor de beoordeling en aanmelding van en het toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties, en van alle wijzigingen daarvan.
De Commissie maakt deze informatie openbaar.
Artikel 30
Conformiteitsbeoordelingsinstanties
De conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt te allen tijde, voor elke conformiteitsbeoordelingsprocedure en voor elke soort of elke categorie producten waarvoor zij is aangemeld, over:
het nodige personeel met technische kennis en voldoende relevante ervaring om de conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten;
relevante beschrijvingen van de procedures voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling, waarbij de transparantie en de mogelijkheid tot reproductie van deze procedures worden gewaarborgd. Zij voert een passend beleid en hanteert passende procedures om een onderscheid te maken tussen taken die zij als aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstantie verricht en andere activiteiten;
passende procedures voor de uitoefening van haar activiteiten die naar behoren rekening houden met de omvang van een onderneming, de sector waarin zij actief is, haar structuur, de relatieve complexiteit van de producttechnologie in kwestie en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
Zij beschikt over de middelen die nodig zijn om de technische en administratieve taken in verband met de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten op passende wijze uit te voeren en heeft toegang tot alle vereiste apparatuur en faciliteiten.
Artikel 31
Onpartijdigheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties
Een instantie die lid is van een organisatie van ondernemers en/of van een vakorganisatie die ondernemingen vertegenwoordigt die betrokken zijn bij het ontwerp, de vervaardiging, de levering, de montage, het gebruik of het onderhoud van de door haar beoordeelde producten, kan als een dergelijke instantie worden beschouwd op voorwaarde dat haar onafhankelijkheid en de afwezigheid van belangenconflicten aangetoond worden.
Artikel 32
Personeel van conformiteitsbeoordelingsinstanties
Het voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordelingen verantwoordelijke personeel dient te beschikken over:
een gedegen technische en beroepsopleiding die alle relevante conformiteitsbeoordelingsactiviteiten omvat waarvoor de conformiteitsbeoordelingsinstantie is aangemeld;
een toereikende kennis van de eisen inzake de beoordelingen die het verricht en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;
voldoende kennis over en inzicht in de essentiële eisen, de toepasselijke geharmoniseerde normen en de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de uitvoeringshandelingen daarvan;
de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die aantonen dat de beoordelingen zijn verricht.
Artikel 33
Vermoeden van conformiteit van een conformiteitsbeoordelingsinstantie
Wanneer een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantoont dat zij voldoet aan de criteria in de toepasselijke geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen van de artikelen 30 tot en met 32 te voldoen, op voorwaarde dat de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen deze eisen dekken.
Artikel 34
Ondergeschikte instanties van en uitbesteding door aangemelde instanties
Artikel 35
Geaccrediteerde interne instanties
Een geaccrediteerde interne instantie dient te voldoen aan de volgende vereisten:
zij is geaccrediteerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008;
de instantie en haar personeel zijn organisatorisch te onderscheiden en beschikken binnen de onderneming waar zij deel van uitmaken over rapportagemethoden die hun onpartijdigheid waarborgen; zij tonen dit ten overstaan van de bevoegde nationale accreditatie-instantie aan;
de instantie noch haar personeel is verantwoordelijk voor het ontwerp, de vervaardiging, de levering, de installatie, het gebruik of het onderhoud van de door hen beoordeelde producten en zij oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijke oordeel of hun integriteit met betrekking tot hun beoordelingsactiviteiten in het gedrang kunnen brengen;
de instantie verleent haar diensten uitsluitend aan de onderneming waar zij deel van uitmaakt.
Artikel 36
Verzoek om aanmelding
Artikel 37
Aanmeldingsprocedure
Artikel 38
Identificatienummers en lijsten van aangemelde instanties
Aan een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt één uniek identificatienummer toegekend, zelfs wanneer die instantie op grond van verscheidene wetgevingshandelingen van de Unie is aangemeld.
De Commissie zorgt ervoor dat deze lijst actueel wordt gehouden.
Artikel 39
Wijzigingen van de aanmelding
Artikel 40
Betwisting van de bekwaamheid van aangemelde instanties
Artikel 41
Operationele verplichtingen van aangemelde instanties
Daarbij handelen zij steeds met het oogmerk te beoordelen of het product in overeenstemming is met deze richtlijn.
Artikel 42
Informatieverplichting voor aanmeldende instanties
Aangemelde instanties brengen de aanmeldende instantie op de hoogte van:
elke weigering, beperking, schorsing of intrekking van certificaten;
alle omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van en de voorwaarden voor hun aanmelding;
alle informatieverzoeken over conformiteitsbeoordelingsactiviteiten die zij van markttoezichtautoriteiten ontvangen;
op verzoek, de binnen de werkingssfeer van hun aanmelding verrichte conformiteitsbeoordelingsactiviteiten en andere activiteiten, waaronder grensoverschrijdende activiteiten en uitbestede activiteiten.
Ook de betrokken nationale veiligheidsinstanties worden op de hoogte gebracht van elke weigering, beperking, schorsing of intrekking van certificaten als bedoeld onder a).
Artikel 43
Uitwisseling van beste praktijken
De Commissie voorziet in de organisatie van de uitwisseling van beste praktijken tussen de nationale instanties van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het aanmeldingsbeleid.
Artikel 44
Coördinatie van aangemelde instanties
De Commissie zorgt voor passende coördinatie en samenwerking tussen in het kader van deze richtlijn aangemelde instanties door een sectorale groep van aangemelde instanties in te stellen. Het Bureau ondersteunt de activiteiten van de aangemelde instanties overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2016/796.
De lidstaten zorgen ervoor dat de door hen aangemelde instanties rechtstreeks of via aangestelde vertegenwoordigers aan de werkzaamheden van die groep deelnemen.
Artikel 45
Aangewezen instanties
De in de artikelen 30 tot en met 34 vermelde eisen voor conformiteitsbeoordelingsinstanties gelden ook voor instanties die zijn aangewezen krachtens artikel 15, lid 8, behalve:
in het geval van vaardigheden die van het personeel worden verlangd krachtens artikel 32, lid 1, onder c), waarin de aangewezen instantie voldoende kennis over en inzicht in de nationale wetgeving moet hebben;
in het geval van documenten die krachtens artikel 34, lid 4, ter beschikking van de aanmeldende instantie moeten worden gehouden, waarin de aangewezen instantie documenten moet toevoegen over het werk dat wordt verricht door dochterondernemingen of onderaannemers krachtens de toepasselijke nationale voorschriften.
HOOFDSTUK VII
REGISTERS
Artikel 46
Nummeringssysteem voor voertuigen
Artikel 47
Voertuigregisters
Totdat het in lid 5 bedoelde Europees voertuigregister operationeel is houdt elke lidstaat een nationaal voertuigregister bij. Dat register:
voldoet aan de gemeenschappelijke specificaties bedoeld in lid 2;
wordt bijgehouden door een instantie die onafhankelijk is van enige spoorwegonderneming;
is toegankelijk voor de nationale veiligheidsinstanties en de onderzoeksorganen die zijn aangewezen in het kader van de artikelen 16 en 22 van Richtlijn (EU) 2016/798; het is tevens, op elk rechtmatig verzoek, toegankelijk voor de toezichthoudende instanties die zijn aangewezen in het kader van artikel 55 van Richtlijn 2012/34/EU en voor het Bureau, voor de spoorwegonderneming en voor infrastructuurbeheerders, alsmede voor personen of organisaties die voertuigen registreren of in het register zijn opgenomen.
Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 51, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
In het nationaal voertuigregister worden in ieder geval de volgende elementen opgenomen:
het EVN;
referenties van de EG-keuringsverklaring en van de instantie die deze verklaring heeft afgegeven;
referenties van het in artikel 48 bedoelde Europees register van goedgekeurde voertuigtypen;
de gegevens van de eigenaar en de houder van het voertuig;
beperkingen ten aanzien van de exploitatiewijze van het voertuig;
referenties van de met het onderhoud belaste entiteit.
Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 51, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld en op basis van een aanbeveling van het Bureau.
Bij de ontwikkeling van het Europees voertuigregister wordt rekening gehouden met de IT-toepassingen en de registers waarover het Bureau en de lidstaten reeds beschikken, zoals het Europees gecentraliseerd virtueel voertuigregister dat aan de nationale voertuigregisters is gekoppeld. Het Europees voertuigregister is uiterlijk op 16 juni 2021 operationeel.
Artikel 48
Europees register van goedgekeurde voertuigtypen
Het Bureau zorgt voor het opzetten en bijhouden van een register van overeenkomstig artikel 24 afgegeven voertuigtypegoedkeuringen voor het in de handel brengen. Dat register:
is openbaar en is elektronisch toegankelijk;
voldoet aan de gemeenschappelijke specificaties bedoeld in lid 2;
is verbonden met relevante voertuigregisters.
Dat register omvat in ieder geval de volgende elementen voor elk voertuigtype:
de technische kenmerken, onder meer die in verband met de toegankelijkheid voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, van het type voertuig als omschreven in de desbetreffende TSI's;
de naam van de fabrikant;
de gegevens van de goedkeuringen die verband houden met het gebruiksgebied van een voertuigtype, met inbegrip van eventuele beperkingen of intrekkingen.
Artikel 49
Infrastructuurregister
HOOFDSTUK VIII
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 50
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
Artikel 51
Comitéprocedure
Artikel 52
Motivering
Elk krachtens deze richtlijn genomen beslissing betreffende de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen en de keuring van subsystemen die deel uitmaken van het spoorwegsysteem van de Unie, of elk krachtens de artikelen 7, 12 en 17 genomen beslissing wordt uitvoerig gemotiveerd. Zij wordt zo spoedig mogelijk aan de belanghebbende meegedeeld met vermelding van de rechtsmiddelen die volgens de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving openstaan, alsmede van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen moeten worden ingesteld.
Artikel 53
Verslaglegging en informatie
Artikel 54
Overgangsregeling voor het gebruik van voertuigen
Artikel 55
Andere overgangsbepalingen
Artikel 56
Aanbevelingen en adviezen van het Bureau
Overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) 2016/796 formuleert het Bureau aanbevelingen en adviezen met het oog op de toepassing van deze richtlijn. Indien relevant wordt met deze aanbevelingen en adviezen rekening gehouden bij het opstellen van uitvoeringshandelingen die uit hoofde van deze richtlijn worden vastgesteld.
Artikel 57
Omzetting
Zodra echter een openbare of particuliere entiteit een officiële aanvraag indient voor de aanleg van een spoorlijn met het oog op de exploitatie ervan door een of meer spoorwegondernemingen, stellen de betrokken lidstaten binnen twee jaar na ontvangst van de aanvraag maatregelen vast ter uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde artikelen.
Artikel 58
Intrekking
Richtlijn 2008/57/EG, als gewijzigd bij de in bijlage V, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van ►M1 31 oktober 2020 ◄ ingetrokken, onverminderd verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor de omzetting in nationale wetgeving van de in bijlage V, deel B, vermelde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VI.
Artikel 59
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 60
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE I
ONDERDELEN VAN HET SPOORWEGSYSTEEM VAN DE UNIE
1. Netwerk
Voor de toepassing van deze richtlijn omvat het netwerk van de Unie de volgende onderdelen:
speciaal aangelegde hogesnelheidslijnen die zijn uitgerust voor snelheden van doorgaans 250 km/u of meer;
lijnen die speciaal zijn aangepast en uitgerust voor snelheden van ongeveer 200 km/u;
lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die een specifiek karakter hebben omdat de snelheid per geval moet worden afgestemd op topografische belemmeringen, het reliëf of de bebouwing. Onder deze categorie vallen de verbindingslijnen tussen hogesnelheids- en conventionele netwerken, de lijnen door stations, verbindingslijnen die toegang geven tot terminals, remises en verbindingslijnen die op conventionele snelheid worden gebruikt door „hogesnelheid” rollend materieel;
conventionele lijnen voor personenvervoer;
conventionele lijnen voor gemengd vervoer (personen en goederen);
conventionele lijnen voor het goederenvervoer;
knooppunten voor het personenvervoer;
knooppunten voor het goederenvervoer, met inbegrip van intermodale terminals;
verbindingslijnen tussen bovengenoemde onderdelen.
Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen, technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het langeafstandsreizigersvervoer en het goederenvervoer over dit netwerk om een veilige en soepele exploitatie van het netwerk en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen.
2. Voertuigen
Voor de toepassing van deze richtlijn omvat het begrip Unievoertuigen alle voertuigen die geschikt zijn om te rijden op het gehele spoorwegnetwerk van de Unie of op een gedeelte daarvan:
Tot deze voertuigen behoren voertuigen die speciaal zijn ontworpen voor de diverse types in punt 1 beschreven hogesnelheidslijnen.
BIJLAGE II
SUBSYSTEMEN
1. Lijst van subsystemen
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het spoorwegsysteem van de Unie onderverdeeld in subsystemen die overeenkomen met:
gebieden van structurele aard:
gebieden van functionele aard:
2. Beschrijving van de subsystemen
Voor elk subsysteem of onderdeel van een subsysteem stelt het Bureau bij de opstelling van de betrokken ontwerp-TSI de lijst op van de interoperabiliteitsonderdelen en -aspecten. Onder voorbehoud van de vaststelling van deze aspecten en interoperabiliteitsonderdelen of van de volgorde waarin de subsystemen aan TSI's worden onderworpen, omvatten de subsystemen:
2.1. Infrastructuur
Spoorbaan, wissels, overwegen, kunstwerken (bruggen, tunnels enz.), spoorgebonden stationselementen (waaronder ingangen, perrons, toegangszones, diensten, toiletten en informatiesystemen, alsmede de toegankelijkheid daarvan voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit), veiligheids- en beschermingsinstallaties.
2.2. Energie
Het elektrificatiesysteem, met inbegrip van de bovenleiding en de baancomponent van het systeem voor het meten en aanrekenen van het elektriciteitsverbruik.
2.3. Baanuitrusting voor besturing en seingeving
Alle uitrusting op en langs de spoorbaan die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen.
2.4. Boorduitrusting voor besturing en seingeving
Alle boorduitrusting die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen.
2.5. Exploitatie en verkeersleiding
De procedures en bijbehorende uitrusting die zorgen voor een coherente exploitatie van de verschillende structurele subsystemen, zowel bij normaal functioneren als bij gestoord bedrijf, met name inzake de samenstelling en besturing van de trein, verkeersplanning en verkeersleiding.
Het geheel van vereiste beroepskwalificaties voor alle types spoorvervoerdiensten.
2.6. Telematicatoepassingen
Overeenkomstig bijlage I omvat dit subsysteem twee delen:
de toepassingen voor personenvervoer, met inbegrip van de informatiesystemen voor reizigers vóór en tijdens de reis, reserveringssystemen, betalingssystemen, het bagagebeheer, het beheer van aansluitingen tussen treinen en andere vervoerswijzen;
toepassingen voor goederenvervoer, met inbegrip van de informatiesystemen (continu volgen van goederen en treinen), rangeer- en samenstellingssystemen, reserverings-, betalings- en factureringssystemen, het beheer van aansluitingen met andere vervoerswijzen, het opstellen van begeleidende elektronische documenten.
2.7. Rollend materieel
►C5 De structuur, het besturingssysteem van de gehele uitrusting van de trein, de stroomafnemers, de tractie-eenheden en transformatoren, boordapparatuur voor het meten en aanrekenen van het elektriciteitsverbruik, het remsysteem, ◄ koppeling, loopwerk (draaistellen, assen) en ophanging, deuren, mens/machine-interface (bestuurder, treinpersoneel, reizigers, toegangsvoorzieningen voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit), passieve en actieve beveiliging, voorzieningen voor de gezondheid van reizigers en treinpersoneel.
2.8. Onderhoud
De procedures, de betrokken uitrusting, de logistieke onderhoudsinstallaties en de reserves waarmee corrigerende en preventieve onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie en de vereiste prestaties te garanderen.
BIJLAGE III
ESSENTIËLE EISEN
1. Algemene vereisten
1.1. Veiligheid
1.1.1. |
Het ontwerp, de bouw of de fabricage, het onderhoud van en het toezicht op voor de veiligheid kritieke inrichtingen en meer in het bijzonder de bij het treinverkeer betrokken onderdelen moeten de veiligheid waarborgen op het niveau dat beantwoordt aan de voor het netwerk gestelde doelstellingen, ook in de nader omschreven situaties van gestoord bedrijf. |
1.1.2. |
De parameters die van invloed zijn op het raakpunt wiel/spoorstaaf, moeten voldoen aan de criteria inzake stabiliteitseisen die noodzakelijk zijn om veilig verkeer bij de toegestane maximumsnelheid te waarborgen. De parameters dienen te garanderen dat het mogelijk is om met de toegestane maximumsnelheid binnen de gegeven remafstand te stoppen. |
1.1.3. |
De gebruikte onderdelen dienen tijdens hun levensduur bestand te zijn tegen alle tijdens hun bedrijfsduur gespecificeerde normale of uitzonderlijke belastingen. De gevolgen van onverwachte storingen op de veiligheid moeten met behulp van geschikte middelen worden beperkt. |
1.1.4. |
De vaste installaties en het rollend materieel moeten zodanig zijn ontworpen en de gebruikte materialen moeten zodanig zijn gekozen dat bij brand het ontstaan, de verspreiding en de gevolgen van vuur en rook zo veel mogelijk worden beperkt. |
1.1.5. |
Inrichtingen die zijn bestemd om door de gebruikers te worden bediend, moeten zodanig zijn ontworpen dat het veilig gebruik van de inrichtingen of de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers niet in gevaar wordt gebracht wanneer de inrichtingen worden gebruikt op een wijze die wel voorzienbaar is maar niet in overeenstemming is met de aangegeven methode. |
1.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid
Het toezicht op en het onderhoud van de vaste of mobiele elementen die bij het treinverkeer zijn betrokken, moeten zodanig worden georganiseerd, uitgevoerd en gekwantificeerd dat zij in te voorziene omstandigheden blijven functioneren.
1.3. Gezondheid
1.3.1. |
Materialen die, bij het beoogde gebruik, de gezondheid van de personen die daartoe toegang hebben, in gevaar kunnen brengen, mogen in de treinen en de spoorweginfrastructuur niet worden toegepast. |
1.3.2. |
Deze materialen moeten zodanig worden gekozen, aangewend en gebruikt dat de emissie van schadelijke en gevaarlijke rook of gassen, met name bij brand, wordt beperkt. |
1.4. Milieubescherming
1.4.1. |
Bij het ontwerpen van het spoorwegsysteem moeten de gevolgen voor het milieu van de aanleg en exploitatie van dat systeem worden beoordeeld en in aanmerking worden genomen overeenkomstig de geldende Unieregels. |
1.4.2. |
De in de treinen en de infrastructuur gebruikte materialen moeten de emissie van rook of voor het milieu gevaarlijke en schadelijke gassen, met name bij brand, voorkomen. |
1.4.3. |
Het rollend materieel en de energievoorzieningsystemen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij uit elektromagnetisch oogpunt compatibel zijn met de installaties, voorzieningen en openbare of particuliere netwerken waarmee zij kunnen interfereren. |
1.4.4. |
Het ontwerp en gebruik van het spoorwegsysteem mag geen aanleiding geven tot een ontoelaatbaar niveau van geluidsemissies:
—
in de nabijheid van de spoorweginfrastructuur, als omschreven in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2012/34/EU, en
—
in de bestuurderscabine.
|
1.4.5. |
De exploitatie van het spoorwegnetwerk mag geen trillingsniveau in de bodem veroorzaken dat ontoelaatbaar is met het oog op de activiteiten en het milieu in de nabijheid van de infrastructuur en in normale staat van onderhoud. |
1.5. Technische compatibiliteit
De technische eigenschappen van de infrastructuur en de vaste installaties moeten onderling en met die van de treinen die op het spoorwegnetwerk rijden compatibel zijn. Dat houdt ook in dat het subsysteem van het voertuig veilig in de infrastructuur moet kunnen worden geïntegreerd.
Wanneer het op bepaalde gedeelten van het netwerk moeilijk is om deze technische eigenschappen in acht te nemen, mogen tijdelijke oplossingen, waardoor de compatibiliteit in de toekomst wordt gewaarborgd, ten uitvoer worden gelegd.
1.6. Toegankelijkheid
1.6.1. |
De subsystemen „infrastructuur” en „rollend materieel” moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit zodat zij dezelfde toegang hebben als anderen, doordat obstakels zijn voorkomen of verwijderd en door andere passende maatregelen. Dat geldt ook voor het ontwerp, de bouw, de vernieuwing en verbetering, het onderhoud en de exploitatie van de relevante delen van de subsystemen waartoe het publiek toegang heeft. |
1.6.2. |
De subsystemen „exploitatie” en „telematicatoepassingen voor reizigers” moeten de functionaliteit bieden die nodig is om te bewerkstelligen dat personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit dezelfde toegang hebben als anderen, door middel van het voorkomen of verwijderen van obstakels en andere passende maatregelen. |
2. Bijzondere eisen voor elk subsysteem
2.1. Infrastructuur
2.1.1.
Er moeten passende maatregelen worden getroffen om de toegang tot of ongewenste binnendringing in de installaties te voorkomen.
Er moeten maatregelen worden getroffen om de gevaren voor personen te beperken, met name bij de doorkomst van treinen in stations.
Infrastructuur die voor het publiek toegankelijk is, moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de gevaren voor de veiligheid van personen beperkt zijn (stabiliteit, brand, toegang, ontruiming, perron enz.).
Er moeten passende maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in zeer lange tunnels en op viaducten.
2.1.2.
Infrastructuursubsystemen waartoe het publiek toegang heeft, moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en voor personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig punt 1.6.
2.2. Energie
2.2.1.
Het functioneren van de energievoorzieningsinstallaties mag de veiligheid van treinen of personen (gebruikers, spoorwegpersoneel, aanwonenden en derden) niet in gevaar brengen.
2.2.2.
Het functioneren van de elektrische of thermische energievoorzieningsinstallaties mag geen verstoring van het milieu teweegbrengen die de aangegeven grenzen overschrijdt.
2.2.3.
De elektrische of thermische energievoorzieningssystemen die worden gebruikt, moeten:
2.3. Besturing en seingeving
2.3.1.
De besturings- en seingevingsinstallaties en -handelingen die voor het spoorwegsysteem worden gebruikt, moeten treinverkeer mogelijk maken op het veiligheidsniveau dat beantwoordt aan de doelstellingen voor het netwerk. De besturings- en seingevingsinstallaties moeten te allen tijde zo functioneren dat treinen die bij gestoord bedrijf mogen rijden, volkomen veilig kunnen circuleren.
2.3.2.
Nieuwe infrastructuur en nieuw rollend materieel die zijn ontwikkeld of gebouwd na de invoering van compatibele besturings- en seinsystemen, moeten aan de toepassing van deze systemen worden aangepast.
Besturings- en seingevingsinstallaties in de stuurcabine van een trein moeten een normale exploitatie in de opgegeven omstandigheden in het spoorwegsysteem mogelijk maken.
2.4. Rollend materieel
2.4.1.
De constructie van het rollend materieel en van de verbindingen tussen de voertuigen moet zodanig zijn ontworpen dat de ruimten voor de reizigers en de bestuurder bij een botsing of ontsporing beschermd zijn.
De elektrische uitrusting mag het veilig functioneren van de besturings- en seingevingsinstallaties niet in gevaar brengen.
De remtechnieken en de uitgeoefende krachten moeten compatibel zijn met het ontwerp van de sporen, de kunstwerken en de seinsystemen.
Er moeten maatregelen worden getroffen met betrekking tot de toegang tot onder spanning staande onderdelen, teneinde de veiligheid van personen niet in gevaar te brengen.
Er moeten inrichtingen zijn aangebracht die het mogelijk maken dat de reizigers gevaren melden aan de bestuurder en dat het treinpersoneel bij gevaar in contact kan treden met hen.
De veiligheid van de passagiers die de trein in- en uitstappen, moet worden gewaarborgd. De toegangsdeuren moeten voorzien zijn van een systeem voor het openen en sluiten dat de veiligheid van de reizigers waarborgt.
Er moeten nooduitgangen zijn en deze moeten zijn aangegeven.
Passende maatregelen moeten worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in zeer lange tunnels.
Een noodverlichtingssysteem van voldoende sterkte en met voldoende eigen voeding is verplicht aan boord van de treinen.
De treinen moeten zijn voorzien van een geluidsinstallatie waarmee het treinpersoneel berichten kan doorgeven aan de passagiers.
De passagiers moeten zowel in de stations als in de treinen op een begrijpelijke manier uitvoerige informatie over de op hen toepasselijke voorschriften krijgen.
2.4.2.
Het ontwerp van de vitale rij-, tractie-, rem- en besturingsuitrusting moet het mogelijk maken dat de trein in een nader omschreven situatie van gestoord bedrijf de reis voortzet zonder nadelige gevolgen voor de uitrusting die nog functioneert.
2.4.3.
De elektrische uitrusting moet compatibel zijn met het functioneren van de besturings- en seingevingsinstallaties.
In het geval van elektrische tractie moeten de eigenschappen van de stroomafname-inrichtingen het treinverkeer met de verschillende energievoorzieningssystemen van het spoorwegsysteem mogelijk maken.
Het rollend materieel heeft de eigenschappen om te kunnen rijden op alle geplande lijnen, rekening houdend met bestaande klimatologische omstandigheden.
2.4.4.
Treinen moeten worden uitgerust met een registratieapparaat. De met dit apparaat verkregen gegevens en de verwerking ervan moeten worden geharmoniseerd.
2.4.5.
Subsystemen van rollend materieel waartoe het publiek toegang heeft, moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en voor personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig punt 1.6.
2.5. Onderhoud
2.5.1.
De technische installaties en de methoden die in de werkplaatsen worden toegepast, moeten een veilig gebruik van het betrokken subsysteem garanderen en mogen geen gevaar vormen voor de gezondheid en de veiligheid.
2.5.2.
De technische installaties en de methoden die in de onderhoudscentra worden toegepast, mogen het toegestane niveau van schadelijke gevolgen voor het omgevingsmilieu niet overschrijden.
2.5.3.
De onderhoudsinstallaties voor het rollend materieel moeten het mogelijk maken op al het materieel de veiligheids-, hygiëne- en comfortbehandelingen te verrichten waarvoor zij zijn ontworpen.
2.6. Exploitatie en verkeersleiding
2.6.1.
Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken en de kwalificatie van de bestuurders, het treinpersoneel en het personeel van de onderhoudscentra moeten een veilige exploitatie waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.
De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en het personeel van de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat in de controle- en onderhoudscentra van de betrokken exploitanten is opgezet, moeten een hoog veiligheidsniveau waarborgen.
2.6.2.
De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en het personeel van de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat door de betrokken exploitanten in de controle- en onderhoudscentra is opgezet, moeten een hoog niveau van betrouwbaarheid en beschikbaarheid van het systeem waarborgen.
2.6.3.
Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken, alsmede de kwalificatie van de bestuurders, het treinpersoneel en de verkeersleiding moeten de doeltreffendheid van de exploitatie op het spoorwegsysteem waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.
2.6.4.
Er moeten passende stappen worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de exploitatievoorschriften voorzien in toegankelijkheid voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.
2.7. Telematicatoepassingen voor goederenvervoer en voor personenvervoer
2.7.1.
De essentiële eisen op het gebied van telematicatoepassingen die een minimumdienstverleningskwaliteit voor de reizigers en de klanten in de goederenvervoersector moeten garanderen, hebben meer bepaald betrekking op de technische compatibiliteit.
Wat deze toepassingen betreft, moet ervoor worden gezorgd dat:
2.7.2.
De wijze van gebruik, het beheer, het bijhouden en het onderhoud van deze databanken, programma's en communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht moeten de doelmatigheid van deze systemen en de kwaliteit van de dienstverlening waarborgen.
2.7.3.
De interfaces tussen deze systemen en de gebruikers moeten voldoen aan minimumvoorschriften op het gebied van ergonomie en bescherming van de gezondheid.
2.7.4.
Voor de opslag en doorgifte van gegevens die verband houden met de veiligheid, zijn adequate integriteits- en betrouwbaarheidsniveaus vereist.
2.7.5.
Er moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de subsystemen telematicatoepassingen voor personenvervoer voorzien in de nodige functies om de toegankelijkheid voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit te waarborgen.
BIJLAGE IV
EG-KEURINGSPROCEDURE VOOR SUBSYSTEMEN
1. ALGEMENE BEGINSELEN
De EG-keuring is een procedure die door de aanvrager in de zin van artikel 15 wordt uitgevoerd om aan te tonen dat een subsysteem voldoet aan de eisen van het toepasselijke Unierecht en eventuele nationale voorschriften die relevant zijn voor een subsysteem, en dat toestemming mag worden verleend om het subsysteem in dienst te stellen.
2. DOOR EEN AANGEMELDE INSTANTIE AFGEGEVEN KEURINGSCERTIFICAAT
2.1. Inleiding
In het kader van deze richtlijn wordt onder keuring aan de hand van TSI's verstaan: de procedure waarbij een aangemelde instantie controleert en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI).
Dit doet geen afbreuk aan de verplichtingen van de aanvrager om te voldoen aan de andere toepasselijke rechtshandelingen van de Unie, en aan iedere keuring die de beoordelingsinstanties moeten uitvoeren uit hoofde van de andere voorschriften.
2.2. Tussentijdse keuringsverklaring (TKV)
2.2.1 Beginselen
Op verzoek van de aanvrager kunnen de keuringen plaatsvinden voor delen van een subsysteem of worden beperkt tot bepaalde stadia van de keuringsprocedure. In deze gevallen kunnen de resultaten van de keuring worden gedocumenteerd in een „tussentijdse keuringsverklaring” (TKV) die wordt afgegeven door de aangemelde instantie die is gekozen door de aanvrager. In de TKV wordt vermeld met welke TSI's de overeenstemming is beoordeeld.
2.2.2 Onderdelen van het subsysteem
De aanvrager kan een TKV aanvragen voor om het even welk onderdeel waarin hij het subsysteem besluit op te delen. Elk onderdeel wordt gecontroleerd in elk van de in punt 2.2.3 beschreven stadia.
2.2.3 Stadia van de keuringsprocedure
Het subsysteem, of bepaalde onderdelen daarvan, wordt gecontroleerd in elk van de volgende stadia:
algemeen ontwerp;
productie: constructie van het subsysteem, met name de uitvoering van civieltechnische werken, de fabricage, de montage van onderdelen en de afregeling van het geheel;
testen van het afgewerkte subsysteem.
De aanvrager kan een TKV aanvragen voor het ontwerpstadium (met inbegrip van typetests) en voor het productiestadium voor het volledige subsysteem of voor om het even welk onderdeel waarin hij heeft besloten het subsysteem op te delen (zie punt 2.2.2).
2.3. Keuringscertificaat
2.3.1. |
De voor de keuring verantwoordelijke aangemelde instanties beoordelen het ontwerp, de productie en het testen van het afgewerkte subsysteem en stellen een keuringscertificaat op ten behoeve van de aanvrager, die op zijn beurt een EG-keuringsverklaring opstelt. In het keuringscertificaat wordt vermeld met welke TSI's de overeenstemming van het subsysteem is beoordeeld. Wanneer het subsysteem niet is beoordeeld op zijn overeenstemming met alle toepasselijke TSI's (bijv. wegens een afwijking, gedeeltelijke toepassing van de TSI's in geval van een verbetering of vernieuwing, een overgangsperiode in een TSI of specifiek geval), wordt in het keuringscertificaat exact vermeld met welke TSI's of onderdelen daarvan de aangemelde instantie de conformiteit niet heeft beoordeeld tijdens de keuringsprocedure. |
2.3.2. |
Een voor de keuring van het subsysteem verantwoordelijke aangemelde instantie houdt rekening met reeds afgegeven TKV en dient voorafgaand aan de afgifte van haar keuringscertificaat:
a)
na te gaan of de TKV de toepasselijke eisen van de TSI('s) volledig dekken;
b)
alle aspecten te controleren die niet door de TKV worden gedekt, en
c)
het testen van het afgewerkte subsysteem als geheel te controleren. |
2.3.3. |
In geval van een wijziging van een subsysteem waarvoor al een keuringscertificaat is afgegeven, voert de aangemelde instantie alleen die onderzoeken en tests uit die relevant en noodzakelijk zijn, d.w.z. de beoordeling heeft alleen betrekking op de delen van het subsysteem die zijn gewijzigd en op de interfaces tussen deze delen en de ongewijzigde delen van het subsysteem. |
2.3.4 |
Elke aangemelde instantie die betrokken is bij de keuring van een subsysteem stelt overeenkomstig artikel 15, lid 4, een dossier op dat betrekking heeft op het toepassingsgebied van haar activiteiten. |
2.4. Technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring
Het technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring wordt opgesteld door de aanvrager en dient het volgende te bevatten:
de technische kenmerken van het ontwerp, met inbegrip van de voor het betrokken subsysteem relevante algemene en detailplannen zoals die worden uitgevoerd, elektrische en hydraulische schema's, schema's van de besturingscircuits, een voor de uitgevoerde conformiteitsbeoordeling voldoende gedetailleerde beschrijving van de geautomatiseerde systemen, handleidingen voor bediening en onderhoud enz.;
een lijst van de in het subsysteem verwerkte interoperabiliteitsonderdelen als bedoeld in artikel 4, lid 3, onder d);
de in artikel 15, lid 4, bedoelde dossiers, samengesteld door elke aangemelde instantie die betrokken is bij de keuring van het subsysteem, die het volgende bevatten:
de overeenkomstig andere rechtshandelingen van de Unie afgegeven keuringscertificaten;
wanneer op grond van artikel 18, lid 4, onder c), en artikel 21, lid 3, onder c), een beoordeling vereist is van de veilige integratie, moet het relevante technisch dossier het (de) beoordelingsverslag(en) bevatten betreffende de in artikel 6, lid 3, van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 7 ) bedoelde gemeenschappelijke GVM's inzake risicobeoordeling.
2.5. Toezicht door aangemelde instanties
2.5.1. |
De aangemelde instantie die met het toezicht op de fabricage belast is, moet permanent toegang hebben tot bouwplaatsen, constructiewerkplaatsen, opslagplaatsen, eventuele locaties voor prefabricage, beproevingsinstallaties en meer in het algemeen alle plaatsen die zij noodzakelijk acht voor de vervulling van haar taak. De aanvrager bezorgt de aangemelde instantie alle documenten die daarbij van nut kunnen zijn en met name de uitvoeringsplannen en de technische documentatie betreffende het subsysteem. |
2.5.2. |
De aangemelde instantie die belast is met het toezicht op de uitvoering, voert periodiek audits uit om na te gaan of de bepalingen van de toepasselijke TSI('s) worden nageleefd. Bij die gelegenheid stelt zij een auditrapport op ten behoeve van de met de uitvoering belaste bedrijven. Haar aanwezigheid kan in bepaalde stadia van de werkzaamheden vereist zijn. |
2.5.3. |
Daarnaast kan de aangemelde instantie onaangekondigde bezoeken brengen aan de bouwplaats of de constructiewerkplaatsen. Tijdens die bezoeken kan de aangemelde instantie volledige of gedeeltelijke audits uitvoeren. Zij stelt een inspectierapport op ten behoeve van de met de uitvoering belaste bedrijven en, desgevallend, een auditrapport. |
2.5.4. |
De aangemelde instantie moet in staat zijn toezicht te houden op een subsysteem waarin een interoperabiliteitsonderdeel is gemonteerd teneinde, wanneer de desbetreffende TSI dit voorschrijft, te beoordelen of het subsysteem geschikt is voor gebruik in de spoorwegsector. |
2.6. Indiening
Een afschrift van het technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring dient door de aanvrager bewaard te worden gedurende de volledige levenscyclus van een subsysteem. Het dossier wordt aan iedere lidstaat of aan het Bureau op verzoek toegezonden.
De documentatie voor een aanvraag van een vergunning tot indienststelling wordt ingediend bij de instantie waarbij de vergunning wordt gevraagd. De nationale veiligheidsinstantie of het Bureau kan vragen dat een deel (delen) van de documenten die samen met de vergunning zijn ingediend, worden vertaald in haar/zijn eigen taal.
2.7. Publicatie
Iedere aangemelde instantie publiceert periodiek relevante informatie over:
de ingediende aanvragen voor keuringen en TKV;
de aanvragen voor de beoordeling van de conformiteit en geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen;
de afgegeven of geweigerde TKV;
de afgegeven of geweigerde keuringscertificaten en EG-certificaten van geschiktheid voor gebruik;
de afgegeven of geweigerde keuringscertificaten.
2.8. Taal
Het dossier en de briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedure moeten worden opgesteld in een officiële Unietaal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd of een door de aanvrager aanvaarde officiële Unietaal.
3. DOOR EEN AANGEWEZEN INSTANTIE AFGEGEVEN KEURINGSCERTIFICAAT
3.1. Inleiding
Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, omvat de keuring een procedure waarbij de overeenkomstig artikel 15, lid 8, aangewezen instantie (de aangewezen instantie) controleert of en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de overeenkomstig artikel 14 aangemelde nationale voorschriften voor elke lidstaat die voornemens is toe te staan dat het subsysteem in dienst wordt gesteld.
3.2. Keuringscertificaat
De aangewezen instantie stelt het keuringscertificaat op ten behoeve van de aanvrager.
In dat certificaat wordt exact beschreven aan welke nationale voorschriften de aangewezen instantie de conformiteit van het subsysteem in het kader van de keuringsprocedure heeft getoetst.
Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn voor subsystemen die deel uitmaken van een voertuig, deelt de aangewezen instantie het certificaat op in twee delen: één deel met de referenties van de nationale voorschriften die strikt verband houden met de technische compatibiliteit tussen het voertuig en het betrokken netwerk, en een ander deel met alle overige nationale voorschriften.
3.3. Dossier
Het dossier dat opgesteld is door de aangewezen instantie en dat het keuringscertificaat vergezelt, moet — wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn — worden opgenomen in het in punt 2.4 bedoelde technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring en bevat alle technische gegevens die relevant zijn om te beoordelen of het subsysteem aan die nationale voorschriften voldoet.
3.4. Taal
Het dossier en de briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedure moeten worden opgesteld in een officiële Unietaal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd of een door de aanvrager aanvaarde officiële Unietaal.
4. KEURING VAN DELEN VAN SUBSYSTEMEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 15, LID 7
Indien een keuringscertificaat wordt afgegeven voor bepaalde delen van een subsysteem, is deze bijlage van overeenkomstige toepassing op die delen van dat subsysteem.
BIJLAGE V
DEEL A
Ingetrokken richtlijnen met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 58)
Richtlijn 2008/57/EG |
PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1 |
Richtlijn 2009/131/EG |
PB L 273 van 17.10.2009, blz. 12 |
Richtlijn 2011/18/EU |
PB L 57 van 2.3.2011, blz. 21 |
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 57)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
Richtlijn 2008/57/EG |
19 juli 2010 |
Richtlijn 2009/131/EG |
19 juli 2010 |
Richtlijn 2011/18/EU |
31 december 2011 |
BIJLAGE VI
Concordantietabel
Richtlijn 2008/57/EG |
Deze richtlijn |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 2, onder a) tot en met z) |
Artikel 2, punten 1 tot en met 5, punten 7 tot en met 17 en punten 19 tot en met 28 |
— |
Artikel 2, punten 6 en 18 en punten 29 tot en met 45 |
Artikel 3 |
— |
Artikel 4 |
Artikel 3 |
Artikel 5, leden 1 tot en met 3, onder g) |
Artikel 4, leden 1 tot en met 3, onder g) |
— |
Artikel 4, lid 3, onder h) en i) |
Artikel 5, leden 4 tot en met 8 |
Artikel 4, leden 4 tot en met 8 |
Artikel 6 |
Artikel 5 |
Artikel 7 |
Artikel 6 |
Artikel 8 |
— |
Artikel 9 |
Artikel 7 |
Artikel 10 |
Artikel 8 |
Artikel 11 |
Artikel 9 |
Artikel 12 |
— |
Artikel 13 |
Artikel 10 |
Artikel 14 |
Artikel 11 |
Artikel 15, lid 1 |
Artikel 18, lid 2 |
Artikel 15, leden 2 en 3 |
— |
Artikel 16 |
Artikel 12 |
Artikel 17 |
Artikelen 13 en 14 |
Artikel 18 |
Artikel 15 |
Artikel 19 |
Artikel 16 |
— |
Artikel 17 |
— |
Artikel 18, behalve lid 3 |
— |
Artikelen 19 tot en met 23 |
Artikel 20 |
— |
Artikel 21 |
— |
Artikelen 22 tot en met 25 |
— |
Artikel 26 |
Artikel 24 |
Artikel 27 |
Artikel 14, lid 10 |
— |
Artikel 26 |
Artikel 28 en bijlage VIII |
Artikelen 27 tot en met 44 |
— |
Artikel 45 |
Artikel 29 |
Artikel 51 |
Artikelen 30 en 31 |
— |
Artikel 32 |
Artikel 46 |
Artikel 33 |
Artikel 47, leden 3, 4, 6 en 7 |
— |
Artikel 47, leden 1, 2 en 5 |
Artikel 34 |
Artikel 48 |
Artikel 35 |
Artikel 49 |
Artikel 36 |
— |
— |
Artikel 50 |
Artikel 37 |
Artikel 52 |
Artikel 38 |
Artikel 57 |
Artikel 39 |
Artikel 53 |
— |
Artikelen 54 en 55 |
— |
Artikel 56 |
Artikel 40 |
Artikel 58 |
Artikel 41 |
Artikel 59 |
Artikel 42 |
Artikel 60 |
Bijlagen I tot en met III |
Bijlagen I tot en met III |
Bijlage IV |
Artikel 9, lid 2 |
Bijlage V |
Artikel 15, lid 9 |
Bijlage VI |
Bijlage IV |
Bijlage VII |
Artikel 14, lid 10 |
Bijlage VIII |
Artikelen 30 tot en met 32 |
Bijlage IX |
Artikel 7, lid 5 |
Bijlage X |
Bijlage V |
Bijlage XI |
Bijlage VI |
( 1 ) Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).
( 2 ) Besluit 2010/713/EU van de Commissie van 9 november 2010 inzake de modules voor de procedure voor de beoordeling van de conformiteit, de geschiktheid voor gebruik en de EG-keuring die moeten worden toegepast in het kader van de overeenkomstig Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde technische specificaties inzake interoperabiliteit (PB L 319 van 4.12.2010, blz. 1).
( 3 ) Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectoriële dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27).
( 4 ) Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 241 van 17.9.2015, blz. 1).
( 5 ) Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82).
( 6 ) Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6).
( 7 ) Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).