Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01999L0032-20090420

    Consolidated text: Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1999/32/2009-04-20

    1999L0032 — NL — 20.04.2009 — 003.001


    Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

    ►B

    RICHTLIJN 1999/32/EG VAN DE RAAD

    van 26 april 1999

    betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG

    (PB L 121, 11.5.1999, p.13)

    Gewijzigd bij:

     

     

    Publicatieblad

      No

    page

    date

     M1

    VERORDENING (EG) Nr. 1882/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 september 2003

      L 284

    1

    31.10.2003

    ►M2

    RICHTLIJN 2005/33/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 6 juli 2005

      L 191

    59

    22.7.2005

    ►M3

    VERORDENING (EG) Nr. 219/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 maart 2009

      L 87

    109

    31.3.2009




    ▼B

    RICHTLIJN 1999/32/EG VAN DE RAAD

    van 26 april 1999

    betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG



    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

    Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),

    Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag ( 3 ),

    (1) Overwegende dat de doelstellingen en de beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vervat in de op de beginselen van artikel 130 R van het Verdrag gebaseerde milieuactieprogramma's, met name het vijfde milieuactieprogramma ( 4 ), er voornamelijk op gericht zijn alle burgers doeltreffend te beschermen tegen de erkende risico's van zwaveldioxide-emissies en het milieu te beschermen door voorkoming van overschrijdingen van kritische zwavelbelastingen en -niveaus;

    (2)

    Overwegende dat de bescherming van de volksgezondheid overeenkomstig artikel 129 van het Verdrag een integrerend bestanddeel van het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden vormt; dat het optreden van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 3, onder o), van het Verdrag een bijdrage dient te omvatten tot de verwezenlijking van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid;

    (3)

    Overwegende dat de uitstoot van zwaveldioxide aanmerkelijk bijdraagt tot het probleem van verzuring in de Europese Gemeenschap en dat zwaveldioxide ook een rechtstreekse uitwerking op de volksgezondheid en het milieu heeft;

    (4)

    Overwegende dat verzuring en zwaveldioxide in de atmosfeer gevoelige ecosystemen beschadigen, de biodiversiteit doen afnemen, afbreuk doen aan de leefbaarheid van het milieu en een negatieve uitwerking hebben op de groei van gewassen en bossen; dat zure regen in de steden aanzienlijke schade aan gebouwen en aan het architectonische erfgoed kan toebrengen; dat zwaveldioxideverontreiniging ook een belangrijk effect op de volksgezondheid kan hebben, met name bij mensen die aan ademhalingsziekten lijden;

    (5)

    Overwegende dat verzuring een grensoverschrijdend verschijnsel is waarvoor zowel communautaire als nationale of lokale maatregelen vereist zijn;

    (6)

    Overwegende dat de uitstoot van zwaveldioxide tot de vorming van deeltjes in de atmosfeer bijdraagt;

    (7)

    Overwegende dat de Gemeenschap en de afzonderlijke lidstaten verdragsluitende partijen zijn bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van de VN-ECE; dat het tweede protocol betreffende grensoverschrijdende verontreiniging door zwaveldioxide van de VN-ECE bepaalt dat de verdragsluitende partijen de emissie van zwaveldioxide met de in het eerste protocol vastgelegde 30 % of met nog meer moeten verminderen en dat het tweede protocol van de VN-ECE uitgaat van de veronderstelling dat de kritische milieubelastings- en emissieniveaus in sommige kwetsbare gebieden nog steeds zullen worden overschreden; dat er nog verdere maatregelen ter vermindering van de zwaveldioxide-emissies nodig zullen zijn om te voldoen aan de doelstellingen van het vijfde milieuactieprogramma; dat de verdragsluitende partijen derhalve de emissie van zwaveldioxide aanmerkelijk verder dienen te verminderen;

    (8)

    Overwegende dat het reeds tientallen jaren bekend is dat de kleine hoeveelheden zwavel die van nature in aardolie en in kolen voorkomen de belangrijkste bron zijn van de uitstoot van zwaveldioxide, die een van de hoofdoorzaken van „zure regen” en een van de belangrijkste oorzaken van de luchtverontreiniging in veel stedelijke en industriële gebieden is;

    (9)

    Overwegende dat de Commissie ter bestrijding van verzuring in de Gemeenschap onlangs een mededeling heeft gepubliceerd betreffende een kosteneffectieve strategie; dat de vermindering van de zwaveldioxide-uitstoot uit de verbranding van bepaalde vloeibare brandstoffen een integrerend onderdeel van deze kosteneffectieve strategie is; dat de Gemeenschap de noodzaak van maatregelen voor alle andere brandstoffen erkent;

    (10)

    Overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat de voordelen van een vermindering van de zwavelemissie door verlaging van het zwavelgehalte van brandstoffen vaak aanzienlijk zwaarder zullen wegen dan de geraamde kosten voor de industrie en dat de technische middelen voor het verminderen van het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen bestaan en ruim beschikbaar zijn;

    (11)

    Overwegende dat, in overeenstemming met het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 3 B van het Verdrag, de doelstelling van vermindering van de emissies van zwaveldioxide uit de verbranding van bepaalde soorten vloeibare brandstoffen door de lidstaten afzonderlijk niet doeltreffend kan worden verwezenlijkt; dat ongecoördineerde maatregelen niet kunnen waarborgen dat die doelstelling wordt verwezenlijkt, eventueel contraproductief kunnen zijn en in grote onzekerheid op de markt van de betrokken brandstoffen zullen resulteren; dat het derhalve, gezien de noodzaak de zwaveldioxide-emissies in de gehele Gemeenschap te verminderen, doeltreffender is maatregelen op het niveau van de Gemeenschap te nemen; dat deze richtlijn niet verder gaat dan hetgeen minimaal nodig is om de gewenste doelstelling te verwezenlijken;

    (12)

    Overwegende dat de Commissie in Richtlijn 93/12/EEG van de Raad van 23 maart 1993 betreffende het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen ( 5 ) is verzocht bij de Raad een voorstel in te dienen met lagere grenswaarden voor het zwavelgehalte van gasolie en nieuwe grenswaarden voor vliegtuigkerosine en dat het wenselijk is daarbij grenswaarden vast te stellen voor het zwavelgehalte van andere vloeibare brandstoffen, met name zware stookolie, bunkerolie, gasolie voor de zeescheepvaart en gasolie, op basis van kosten/batenstudies;

    (13)

    Overwegende dat deze richtlijn een lidstaat overeenkomstig artikel 130 T van het Verdrag niet belet verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen; dat dergelijke maatregelen verenigbaar moeten zijn met het Verdrag en ter kennis van de Commissie dienen te worden gebracht;

    (14)

    Overwegende dat een lidstaat, alvorens nieuwe, verdergaande beschermingsmaatregelen in te voeren, de Commissie in kennis moet stellen van de ontwerpmaatregelen overeenkomstig Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften ( 6 );

    (15)

    Overwegende dat voor de grenswaarde van het zwavelgehalte van zware stookolie voorzien dient te worden in afwijkingen voor lidstaten of gebieden van lidstaten waar de toestand van het milieu dat toelaat;

    (16)

    Overwegende dat voor de grenswaarde van het zwavelgehalte van zware stookolie tevens voorzien dient te worden in afwijkingen voor het gebruik daarvan in stookinstallaties die voldoen aan de emissiegrenswaarden van Richtlijn 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties ( 7 ); dat het in het kader van de komende herziening van Richtlijn 88/609/EEG noodzakelijk kan zijn sommige bepalingen van de onderhavige richtlijn opnieuw te bezien en zo nodig te wijzigen;

    (17)

    Overwegende dat de gemiddelde zwaveldioxide-emissie van de stookinstallaties van een raffinaderij die niet onder artikel 3, lid 3, onder i), punt c), vallen de in Richtlijn 88/609/EEG of toekomstige herzieningen van die richtlijn vastgestelde grenswaarden niet mag overschrijden; dat de lidstaten bij de toepassing van deze richtlijn in aanmerking dienen te nemen dat vervangende brandstoffen die niet in artikel 2 worden genoemd geen grotere emissie van verzuring veroorzakende verontreinigende stoffen teweeg mogen brengen;

    (18)

    Overwegende dat bij Richtlijn 93/12/EEG reeds een grenswaarde van 0,2 % voor het zwavelgehalte van gasolie is vastgesteld; dat die grenswaarde per 1 januari 2008 in 0,1 % moet worden gewijzigd;

    (19)

    Overwegende dat overeenkomstig de Akte van Toetreding van 1994 voor Oostenrijk en Finland gedurende een periode van vier jaar vanaf de datum van toetreding wat betreft Richtlijn 93/12/EEG een afwijking voor het zwavelgehalte van gasolie geldt;

    (20)

    Overwegende dat er technische en economische problemen verbonden kunnen zijn aan de grenswaarde van 0,2 % (vanaf 2000) en van 0,1 % (vanaf 2008) voor het zwavelgehalte van gasolie voor de zeescheepvaart in Griekenland op zijn hele grondgebied, Spanje wat de Canarische Eilanden betreft, Frankrijk wat de Franse overzeese departementen betreft, en Portugal wat de archipels van Madeira en de Azoren betreft; dat een ontheffing voor Griekenland, de Canarische Eilanden, de Franse overzeese departementen en de archipels van Madeira en de Azoren geen negatief effect mag hebben op de markt voor gasolie voor de zeescheepvaart en dat de uitvoer van gasolie voor de zeescheepvaart uit Griekenland, de Canarische Eilanden, de Franse overzeese departementen en de archipels van Madeira en de Azoren naar de andere lidstaten moet stroken met de geldende voorschriften in de lidstaat van invoer; dat derhalve een ontheffing van de grenswaarden van zwavel in gewichtprocent voor gasolie voor de zeescheepvaart moet worden verleend aan Griekenland, de Canarische Eilanden, de Franse overzeese departementen en de archipels van Madeira en de Azoren;

    (21)

    Overwegende dat de zwavelemissie van de scheepvaart uit de verbranding van bunkerolie met een hoog zwavelgehalte bijdraagt tot de verontreiniging met zwaveldioxide en de verzuringsproblemen; dat de Gemeenschap bij de huidige en toekomstige onderhandelingen over het Marpol-verdrag in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) zal pleiten voor een doeltreffender bescherming van gebieden die gevoelig zijn voor SOx-emissies en een verlaging van de normale grenswaarde voor bunkerolie (die nu 4,5 % bedraagt); dat voortgegaan moet worden met de initiatieven van de Gemeenschap om de Noordzee en de Kanaalzone tot een bijzonder SOx-emissiebepalingsgebied uit te roepen;

    (22)

    Overwegende dat er nader onderzoek moet worden verricht naar de effecten van de verzuring op ecosystemen en het menselijk lichaam; dat de Europese Gemeenschap dergelijk onderzoek met het vijfde kaderprogramma voor onderzoek ( 8 ) steunt;

    (23)

    Overwegende dat de Commissie in het geval van verstoring van de voorziening met ruwe aardolie, olieproducten of andere koolwaterstoffen kan toestaan dat op het grondgebied van een lidstaat een hogere grenswaarde wordt gehanteerd;

    (24)

    Overwegende dat de lidstaten geschikte regelingen voor toezicht op de naleving van de bepalingen van deze richtlijn dienen te treffen; dat aan de Commissie verslag dient te worden uitgebracht over het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen;

    (25)

    Overwegende dat Richtlijn 93/12/EEG duidelijkheidshalve dient te worden gewijzigd,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



    Artikel 1

    Doel en werkingssfeer

    1.  Doel van deze richtlijn is de emissies van zwaveldioxide ten gevolge van de verbranding van bepaalde soorten vloeibare brandstoffen te verminderen en aldus de schadelijke effecten van dergelijke emissies op mens en milieu terug te dringen.

    ▼M2

    2.  De emissies van zwaveldioxide bij de verbranding van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen worden verminderd door grenswaarden vast te stellen voor het zwavelgehalte van die brandstoffen als voorwaarde voor het gebruik ervan op het grondgebied, de territoriale zeewateren, de exclusieve economische zones en de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten.

    De bij deze richtlijn vastgestelde beperking van het zwavelgehalte van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen is evenwel niet van toepassing op:

    a) brandstoffen die bestemd zijn voor onderzoek en testen;

    b) brandstoffen die vóór hun definitieve verbranding nog een processtap ondergaan;

    c) brandstoffen die in de raffinage-industrie worden verwerkt;

    d) brandstoffen die in de ultraperifere gebieden van de Gemeenschap gebruikt en in de handel gebracht worden, op voorwaarde dat de betrokken lidstaten kunnen waarborgen dat in die regio's:

     aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan;

     geen zware stookolie met een zwavelgehalte van meer dan 3 massaprocent wordt gebruikt;

    e) brandstoffen die worden gebruikt door oorlogsschepen en andere vaartuigen die in militair verband worden gebruikt. Iedere lidstaat tracht, door het nemen van passende maatregelen die de werkzaamheden of de operationele kwaliteiten van dergelijke schepen niet aantasten, evenwel te waarborgen dat dergelijke schepen, voorzover redelijk en uitvoerbaar, handelen in overeenstemming met deze richtlijn;

    f) het gebruik van brandstoffen in een schip specifiek om de veiligheid van een schip zeker te stellen of om mensenlevens op zee te redden;

    g) het gebruik van brandstoffen dat noodzakelijk is geworden ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan, mits na het ontstaan van de schade alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om te hoge emissies te voorkomen of tot een minimum te beperken, en mits er zo spoedig mogelijk maatregelen worden genomen om de schade te herstellen. Dit is niet van toepassing wanneer de eigenaar of kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken of roekeloos handelde;

    h) brandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen die gebruikmaken van emissiereductietechnologieën overeenkomstig artikel 4 quater.

    ▼B

    Artikel 2

    Definities

    In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.  zware stookolie:

    ▼M2

     een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van de GN-codes 2710 19 51 tot en met 2710 19 69, of

    ▼B

     een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven in de punten 2 en 3, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke zijn bestemd om als brandstof te worden gebruikt en die, distillatieverliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 oC, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld;

    2.  gasolie:

     een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitsluiting van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25 of 2710 19 29, 2710 19 45, 2710 19 49, of

     een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 oC overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 oC overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86.

    Dieselbrandstoffen als omschreven in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG ( 9 ) zijn niet onder deze definitie begrepen. Brandstoffen die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines en landbouwtrekkers vallen eveneens buiten deze definitie;

    ▼M2

    3.  scheepsbrandstof: een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde brandstoffen;

    ▼M2

    3a.  dieselolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMB en DMC in tabel I van ISO 8217;

    3b.  gasolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMX en DMA in tabel I van ISO 8217;

    3c.  Marpol: het Internationaal Verdrag ter voorkoming van de verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het protocol van 1978;

    3d.  bijlage VI bij Marpol: de bijlage, getiteld „Voorschriften voor de preventie van luchtverontreiniging door schepen,” die krachtens het protocol van 1997 aan Marpol is toegevoegd;

    3e.  beheersgebieden voor SOx-emissie: zeegebieden die door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) krachtens bijlage VI bij Marpol als zodanig wordenomschreven;

    3f.  passagiersschip: een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert, waarbij een passagier iedere persoon aan boord is met uitzondering van:

    i) de kapitein en de bemanningsleden of andere personen die, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip, en

    ii) kinderen beneden de leeftijd van één jaar;

    3g.  geregelde dienst: een reeks tochten van passagiersschepen ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens die plaatsvinden:

    i) volgens een gepubliceerde dienstregeling, of

    ii) met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen;

    3h.  oorlogsschip: een schip dat behoort tot de strijdkrachten van een staat, de uiterlijke onderscheidingstekenen draagt van zulke schepen van die nationaliteit, onder het bevel staat van een commandant in staatsdienst wiens naam op de desbetreffende dienstlijst of het equivalent daarvan staat, en waarvan de bemanning aan de regels van de krijgstucht is onderworpen;

    3i.  schip op zijn ligplaats: een schip dat veilig afgemeerd of voor anker ligt in een haven in de Gemeenschap, tijdens het laden, lossen of het fungeren als hotel voor de bemanning (hotelling), met inbegrip van de tijd waarin het schip niet is betrokken bij goederenafhandeling;

    3j.  binnenschip: een schip dat specifiek bestemd is voor gebruik op de binnenwateren zoals omschreven in Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen ( 10 ), met inbegrip van alle schepen die voorzien zijn van:

    i) een communautair certificaat voor binnenschepen, zoals omschreven in Richtlijn 82/714/EEG;

    ii) een certificaat dat werd afgegeven op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte;

    3k.  in de handel brengen: het in een gebied onder de jurisdictie van de lidstaten leveren of ter beschikking stellen aan derden, al dan niet tegen betaling, van scheepsbrandstoffen voor verbranding aan boord. De levering of terbeschikkingstelling van scheepsbrandstoffen voor uitvoer in ladingtanks van schepen vallen hier niet onder;

    3l.  perifere gebieden: de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, genoemd in artikel 299 van het Verdrag;

    3m.  emissiereductietechnologie: een systeem voor de reiniging van uitlaatgassen of iedere andere technologische methode die controleerbaar en handhaafbaar is.

    ▼B

    4.  ASTM-methode: de methode van de „American Society for Testing and Materials”, zoals omschreven in de uitgave van 1976 van de standaarddefinities en specificaties voor olieproducten en smeermiddelen;

    5.  stookinstallatie: een technische inrichting waarin brandstoffen geoxideerd worden met het oog op gebruik van de opgewekte warmte.

    ▼M2 —————

    ▼M2

    Artikel 3

    Maximumzwavelgehalte van zware stookolie

    1.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2003 op hun grondgebied geen zware stookolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 1 massaprocent.

    2.  

    i) Behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

    a) in stookinstallaties die onder Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties ( 11 ) vallen en overeenkomstig de definitie van artikel 2, punt 9, van die richtlijn als nieuwe installatie worden beschouwd en voldoen aan de grenswaarden voor de zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties, zoals bepaald in bijlage IV bij die richtlijn en toegepast overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

    b) in stookinstallaties die onder Richtlijn 2001/80/EG vallen en overeenkomstig de definitie van artikel 2, punt 10, van die richtlijn als bestaande installatie worden beschouwd, indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm 3bedragen bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis, en indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties, met inachtneming van artikel 4, lid 3, onder a), van Richtlijn 2001/80/EG, met ingang van 1 januari 2008 niet hoger zijn dan de emissies bij inachtneming van de emissiegrenswaarden voor nieuwe installaties in deel A van bijlage IV bij die richtlijn en, in voorkomend geval, bij de toepassing van de artikelen 5, 7 en 8 van die richtlijn;

    c) in andere stookinstallaties die niet onder a) of b) vallen, indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedragen bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

    d) voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie, van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden een door iedere lidstaat vast te stellen grens van ten hoogste 1 700 mg/Nm3 ligt. Dit geldt niet voor stookinstallaties die onder a) vallen en, met ingang van 1 januari 2008, voor stookinstallaties die onder b) vallen.

    ii) De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat stookinstallaties die zware stookolie met een hoger dan het in lid 1 genoemde zwavelgehalte gebruiken, niet worden geëxploiteerd zonder een door een bevoegde instantie afgegeven vergunning waarin de emissiegrenswaarden zijn aangegeven.

    3.  De bepalingen van lid 2 worden bezien en, zo nodig, herzien in het kader van toekomstige herzieningen van Richtlijn 2001/80/EG.

    ▼B

    Artikel 4

    Maximumzwavelgehalte van gasolie

    1.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op hun grondgebied geen gasolie, met inbegrip van gasolie voor de zeescheepvaart, wordt gebruikt, met ingang van

     1 juli 2000 als het zwavelgehalte meer dan 0,20 massaprocent bedraagt;

     1 januari 2008 als het zwavelgehalte meer dan 0,10 massaprocent bedraagt.

    2.  In afwijking van lid 1 mag Spanje voor de Canarische Eilanden, Frankrijk voor de Franse overzeese departementen, Griekenland voor zijn gehele grondgebied of een gedeelte daarvan, en Portugal voor de archipels van Madeira en de Azoren het gebruik van gasolie voor de zeescheepvaart met een zwavelgehalte van meer dan de in lid 1 aangegeven grenswaarden toestaan.

    ▼M2 —————

    ▼M2

    Artikel 4 bis

    Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die in beheersgebieden voor SOx-emissie en door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Gemeenschap worden gebruikt

    1.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die binnen beheersgebieden voor SOx-emissie vallen, indien het zwavelgehalte van die brandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent. Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Gemeenschap zijn begonnen,

    2.  De toepassingsdata voor lid 1 zijn:

    a) voor het Baltische-Zeegebied bedoeld in voorschrift 14, lid 3, onder a), van bijlage VI bij Marpol, 11 augustus 2006:

    b) voor de Noordzee,

     twaalf maanden na de inwerkingtreding van de aanwijzing door de IMO volgens de vastgestelde procedures, of

     11 augustus 2007,

    naargelang welke datum eerder valt;

    c) voor elk ander zeegebied, inclusief havens, dat door de IMO vervolgens overeenkomstig voorschrift 14, lid 3, onder b) van bijlage VI bij Marpol als beheersgebied voorSOx-emissie wordt aangewezen, twaalf maanden na de inwerkingtreding van die aanwijzing.

    3.  De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van lid 1, ten minste ten aanzien van:

     schepen die onder hun vlag varen, en

     in het geval van lidstaten die grenzen aan beheersgebieden voor SOx-emissie, schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

    De lidstaten kunnen ook aanvullende handhavingsmaatregelen nemen ten aanzien van andere schepen overeenkomstig het internationaal zeerecht.

    4.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum scheepsbrandstoffen in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing niet worden gebruikt door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Gemeenschap indien het zwavelgehalte van deze brandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van dit voorschrift, ten minste ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

    5.  Met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum, stellen de lidstaten als voorwaarde voor schepen om een haven in de Gemeenschap binnen te lopen, dat het scheepslogboek correct is bijgehouden en dat ook de overschakelingen op andere brandstof daarin worden vermeld.

    6.  Met ingang van de in lid 2, onder a) bedoelde datum en overeenkomstig voorschrift 18 van bijlage VI bij Marpol

     houden de lidstaten een register bij van de lokale leveranciers van scheepsbrandstoffen,

     zorgen de lidstaten ervoor dat van elke scheepsbrandstof die op hun grondgebied wordt verkocht, de leverancier op de brandstofleveringsnota het zwavelgehalte vermeldt en een door de vertegenwoordiger van het ontvangende schip ondertekend verzegeld monster bijlevert,

     nemen de lidstaten passende maatregelen tegen leveranciers van scheepsbrandstoffen, als blijkt dat zij brandstof hebben geleverd die niet overeenkomt met de vermelding op de brandstofleveringsnota,

     zorgen de lidstaten ervoor dat bij ontdekking van niet-conforme scheepsbrandstof passende corrigerende maatregelen worden genomen om naleving van de voorschiften te waarborgen.

    7.  Met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum, zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geen dieselolie voor de scheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte van meer dan 1,5 massaprocent.

    8.  De Commissie stelt de lidstaten in kennis van de toepassingsdata vermeld in lid 2, onder b), en maakt die data bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 4 ter

    Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die door binnenschepen en schepen op hun ligplaats in havens van de Gemeenschap worden gebruikt

    1.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2010 de volgende schepen geen scheepsbrandstoffen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,1 massaprocent:

    a) binnenschepen, en

    b) schepen op hun ligplaats in havens in de Gemeenschap, waarbij de bemanning voldoende tijd wordt gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór het vertrek indien nodig om te schakelen van of op andere brandstoffen.

    De lidstaten eisen dat alle tijdstippen waarop op een andere brandstof wordt omgeschakeld in het scheepslogboek genoteerd worden.

    2.  Lid 1 is niet van toepassing:

    a) wanneer schepen volgens gepubliceerde dienstregelingen minder dan twee uur op hun ligplaats zullen liggen;

    b) op binnenschepen met een certificaat waaruit blijkt dat zij voldoen aan de voorschriften van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, sindsdien gewijzigd, wanneer deze schepen op zee zijn;

    c) tot 1 januari 2012 voor in de bijlage opgenomen schepen die uitsluitend op Grieks grondgebied opereren;

    d) op schepen die alle motoren uitschakelen en gebruikmaken van stroomvoorziening van het vasteland terwijl zij in een haven op hun ligplaats liggen.

    3.  Met ingang van 1 januari 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie voor de zeescheepvaart in de handel wordt gebracht waarvan het zwavelgehalte meer is dan 0,1 massaprocent.

    Artikel 4 quater

    Proefnemingen met en gebruik van nieuwe emissiereductietechnologieën

    1.  De lidstaten kunnen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten, hun goedkeuring hechten aan proefnemingen met scheepsemissiereductietechnologieën op schepen die onder hun vlag varen, of in zeegebieden die onder hun jurisdictie vallen. Tijdens deze proefnemingen is het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter niet verplicht, op voorwaarde dat:

     de Commissie en elke betrokken havenstaat ten minste zes maanden vóór het begin van de proefnemingen hiervan schriftelijk in kennis is gesteld;

     de looptijd van de vergunningen voor de proefnemingen niet meer dan 18 maanden bedraagt;

     alle betrokken schepen uitgerust zijn met fraudebestendige apparatuur voor de continue bewaking van de schoorsteenpijpemissies en deze gedurende de hele proefperiode gebruiken;

     alle betrokken schepen een emissieverlaging realiseren die tenminste gelijkwaardig is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn vermelde grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen;

     er adequate afvalbeheersystemen voorhanden zijn voor de afvalstoffen die in de loop van de hele proefperiode door de emissiereductietechnologie worden veroorzaakt;

     de effecten op het mariene milieu, en met name de ecosystemen van omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, gedurende de hele proefperiode worden geanalyseerd; en

     de volledige resultaten aan de Commissie worden overgelegd en binnen zes maanden na het einde van de proefnemingen algemeen bekend worden gemaakt.

    2.  Emissiereductietechnologieën voor schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) ( 12 ), met inachtneming van

     de richtsnoeren die de IMO zal opstellen;

     de resultaten van de in lid 1 bedoelde proefnemingen;

     de gevolgen voor het milieu, inclusief realiseerbare emissiebeperkingen, en gevolgen voor het ecosysteem in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen;

     de uitvoerbaarheid van de monitoring en de verificatie.

    ▼M3

    3.  De Commissie stelt criteria op voor het gebruik van emissiereductietechnologieën door schepen van alle vlaggen in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen in de Gemeenschap. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. De Commissie deelt deze criteria mee aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

    ▼M2

    4.  Bij wijze van alternatief voor het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter, mogen de lidstaten schepen toestaan een goedgekeurde emissiereductietechnologie te gebruiken, op voorwaarde dat deze schepen

     continu een emissieverlaging realiseren die tenminste gelijkwaardig is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn vermelde grenswaarden voor het zwavelgehalte in brandstoffen, en

     uitgerust zijn met apparatuur voor continue emissiecontrole, en

     op basis van criteria die de autoriteiten van de havenstaten aan de IMO hebben meegedeeld op overtuigende wijze aantonen dat in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen geloosde afvalstromen geen gevolgen hebben voor ecosystemen.

    ▼B

    Artikel 5

    Verandering in de brandstofvoorziening

    Indien het door een plotselinge verandering in de voorziening met ruwe aardolie, olieproducten of andere koolwaterstoffen voor een lidstaat moeilijk wordt om aan de grenswaarden voor het zwavelgehalte overeenkomstig de artikelen 3 en 4 te voldoen, stelt die lidstaat de Commissie daarvan in kennis. De Commissie mag gedurende een periode van ten hoogste zes maanden op het grondgebied van de betrokken lidstaat een hogere grenswaarde toestaan en stelt de Raad en de lidstaten van haar besluit in kennis. Iedere lidstaat kan binnen één maand het besluit van de Commissie aan de Raad voorleggen. De Raad kan binnen twee maanden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

    Artikel 6

    Monsterneming en analyse

    1.  De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om door middel van monsterneming te controleren of het zwavelgehalte van brandstoffen voldoet aan de voorschriften van de artikelen 3 en 4. Met het nemen van monsters wordt aangevangen binnen zes maanden na de datum waarop de toepasselijke grenswaarde voor het zwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Er worden voldoende vaak monsters genomen en wel zo dat zij representatief zijn voor de gecontroleerde brandstof.

    ▼M2

    1 bis.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te controleren dat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de artikelen 4 bis en 4 ter.

    Elk van de volgende wijzen van monsterneming, analyse en inspectie wordt gebruikt, naargelang van de omstandigheden:

     monsterneming van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord, op het moment van levering aan schepen, volgens de richtsnoeren van de IMO, en analyse van het zwavelgehalte;

     monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord in tanks, voorzover uitvoerbaar, en in verzegelde brandstofmonsters aan boord van schepen;

     inspectie van het scheepslogboek en de brandstofleveringsnota.

    De monsterneming begint op de datum waarop de desbetreffende grenswaarde voor het maximumzwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Zij wordt met een voldoende hoge frequentie in voldoende hoeveelheden uitgevoerd, en wel zodanig dat de monsters representatief zijn voor de onderzochte brandstof en voor de brandstof die door schepen in de betrokken zeegebieden, havens en binnenwateren wordt gebruikt.

    De lidstaten nemen, indien nodig, ook de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om het zwavelgehalte van de scheepsbrandstoffen, andere dan die waarop de artikelen 4 bis en 4 ter van toepassing zijn, te controleren.

    ▼B

    2.  De referentiemethode voor de bepaling van het zwavelgehalte is:

    ▼M2

    a) de methoden ISO 8754 (1992) en PrEN ISO 14596 voor zware stookolie en scheepsbrandstoffen;

    ▼B

    b) EN-methode 24260 (1987), ISO 8754 (1992) en PrEN ISO 14596 voor gasolie.

    De arbitragemethode is PrEN ISO 14596. De statistische interpretatie van de resultaten van de controles op het zwavelgehalte van gasolie geschiedt overeenkomstig ISO-norm 4259 (1992).

    ▼M2

    Artikel 7

    Rapportage en herziening

    1.  Op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 6 verrichte monsterneming, analyse en inspectie dienen de lidstaten uiterlijk op 30 juni van elk jaar bij de Commissie een kort verslag in over het zwavelgehalte van de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende vloeibare brandstoffen die gedurende het voorgaande kalenderjaar op hun grondgebied zijn gebruikt. Dit verslag vermeldt het totale aantal geteste monsters naar brandstoftype, alsmede de gebruikte hoeveelheden van de desbetreffende brandstoffen en het berekende gemiddelde zwavelgehalte. De lidstaten brengen ook verslag uit over het aantal uitgevoerde inspecties aan boord van schepen, en registreren het gemiddelde zwavelgehalte van de op hun grondgebied gebruikte scheepsbrandstoffen die op 11 augustus 2005 niet onder deze richtlijn vallen.

    2.  Op basis van onder meer

    a) het overeenkomstig lid 1 jaarlijks in te dienen verslag;

    b) de waargenomen ontwikkelingen op het gebied van luchtkwaliteit, verzuring, brandstofkosten en modal shift;

    c) de vorderingen die gevolge van de initiatieven van de Gemeenschap terzake via IMO-regelingen worden geboekt bij de reductie van de uitstoot van zwaveloxiden door schepen, en

    d) een nieuwe rendementsanalyse, met inbegrip van de directe en indirecte milieuvoordelen van de in artikel 4 bis, lid 4, genoemde maatregelen alsmede van eventuele verdere maatregelen ter beperking van de emissies;

    e) de uitvoering van artikel 4 quater,

    dient de Commissie uiterlijk in 2008 een rapport in bij het Europees Parlement en de Raad.

    De Commissie kan dat rapport aanvullen met voorstellen tot wijziging van deze richtlijn, met name wat betreft:

     een voor elke brandstofcategorie vastgestelde tweede fase van zwavelgrenswaarden, en

     rekening houdend met de werkzaamheden in het kader van de IMO, de zeegebieden waar laagzwavelige scheepsbrandstoffen dienen te worden gebruikt.

    De Commissie neemt met name voorstellen in overweging voor:

    a) de aanwijzing van nog andere beheersgebieden voor SOx-emissie;

    b) de verlaging van de zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen die worden gebruikt in de beheersgebieden voor SOx- emissie, zo mogelijk tot 0,5 %;

    c) alternatieve of aanvullende maatregelen.

    3.  Vóór 31 december 2005 brengt de Commissie verslag uit over het mogelijke gebruik van economische instrumenten, met inbegrip van mechanismen zoals gedifferentieerde bijdragen en kilometerheffingen, verhandelbare emissierechten en compensaties.

    De Commissie kan overwegen in het kader van de herziening in 2008 voorstellen inzake economische instrumenten als alternatieve of aanvullende maatregelen in te dienen, mits de voordelen voor het milieu en de gezondheid duidelijk aantoonbaar zijn.

    ▼M3

    4.  Wijzigingen die nodig zijn om in artikel 2, punten 1, 2, 3, 3a, 3b, en 4, of in artikel 6, lid 2, technische aanpassingen aan te brengen in het licht van de vooruitgang van wetenschap en techniek, worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Deze aanpassingen mogen niet leiden tot directe wijzigingen van de werkingssfeer van deze richtlijn of de grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen van deze richtlijn.

    ▼B

    Artikel 8

    Wijzigingen van Richtlijn 93/12/EEG

    1.  Richtlijn 93/12/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    a) in artikel 1 worden lid 1, onderdeel a), en lid 2 geschrapt;

    b) in artikel 2 wordt de eerste alinea van de leden 2 en 3 geschrapt;

    c) de artikelen 3 en 4 worden geschrapt.

    2.  Lid 1 is van toepassing met ingang van 1 juli 2000.

    ▼M3

    Artikel 9

    Comitéprocedure

    1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

    2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 daarvan.

    ▼B

    Artikel 10

    Omzetting

    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 juli 2000 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 11

    Sancties

    De lidstaten stellen sancties vast voor inbreuken op de nationale bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn zijn vastgesteld. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    Artikel 12

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

    Artikel 13

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    ▼M2




    BIJLAGE

    GRIEKSE SCHEPEN



    NAAM VAN HET SCHIP

    JAAR VAN OPLEVERING

    IMO-NUMMER

    ARIADNE PALACE

    2002

    9221310

    IKARUS PALACE

    1997

    9144811

    KNOSSOS PALACE

    2001

    9204063

    OLYMPIA PALACE

    2001

    9220330

    PASIPHAE PALACE

    1997

    9161948

    FESTOS PALACE

    2001

    9204568

    EUROPA PALACE

    2002

    9220342

    BLUE STAR I

    2000

    9197105

    BLUE STAR II

    2000

    9207584

    BLUE STAR ITHAKI

    1999

    9203916

    BLUE STAR NAXOS

    2002

    9241786

    BLUE STAR PAROS

    2002

    9241774

    HELLENIC SPIRIT

    2001

    9216030

    OLYMPIC CHAMPION

    2000

    9216028

    LEFKA ORI

    1991

    9035876

    SOPHOKLIS VENIZELOS

    1990

    8916607



    ( 1 ) PB C 190 van 21.6.1997, blz. 9, en

    PB C 259 van 18.8.1998, blz. 5.

    ( 2 ) PB C 355 van 21.11.1997, blz. 1.

    ( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 13 mei 1998 (PB C 167 van 1.6.1998, blz. 111), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 oktober 1998 (PB C 364 van 25.11.1998, blz. 20) en besluit van het Europees Parlement van 9 februari 1999 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

    ( 4 ) PB C 138 van 17.5.1993, blz. 5.

    ( 5 ) PB L 74 van 27.3.1993, blz. 81.

    ( 6 ) PB L 109 van 26.4.1983, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 96/139/EG van de Commissie (PB L 32 van 10.2.1996, blz. 31).

    ( 7 ) PB L 336 van 7.12.1988, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/66/EG (PB L 337 van 24.12.1994, blz. 83).

    ( 8 ) PB L 26 van 1.2.1999, blz. 1.

    ( 9 ) PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.

    ( 10 ) PB L 301 van 28.10.1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

    ( 11 ) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

    ( 12 ) PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 415/2004 van de Commissie (PB L 68 van 6.3.2004, blz. 10).

    Top