Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01996L0026-20070101

    Consolidated text: Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1996/26/2007-01-01

    1996L0026 — NL — 01.01.2007 — 003.001


    Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

    ►B

    RICHTLIJN 96/26/EG VAN DE RAAD

    van 29 april 1996

    inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers

    (PB L 124, 23.5.1996, p.1)

    Gewijzigd bij:

     

     

    Publicatieblad

      No

    page

    date

    ►M1

    RICHTLIJN 98/76/EG VAN DE RAAD van 1 oktober 1998

      L 277

    17

    14.10.1998

     M2

    RICHTLIJN 2004/66/EG VAN DE RAAD van 26 april 2004

      L 168

    35

    1.5.2004

    ►M3

    VERDRAG TUSSEN

      L 157

    203

    21.6.2005

    ►M4

    RICHTLIJN 2006/103/EG VAN DE RAAD van 20 november 2006

      L 363

    344

    20.12.2006


    Gewijzigd bij:

    ►A1

    Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

      L 236

    33

    23.9.2003




    ▼B

    RICHTLIJN 96/26/EG VAN DE RAAD

    van 29 april 1996

    inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers



    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

    Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),

    Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag ( 3 ),

    Overwegende dat Richtlijn 74/561/EEG van de Raad van 12 november 1974 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg ( 4 ), Richtlijn 74/562/EEG van de Raad van 12 november 1974 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg ( 5 ) en Richtlijn 77/796/EEG van de Raad van 12 december 1977 inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van ondernemer van goederenvervoer over de weg en ondernemer van personenvervoer over de weg en houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vrije vestiging van die vervoerondernemers ( 6 ) ingrijpend zijn gewijzigd; dat die het internationaal vervoer betreffende richtlijnen om redenen van een rationele ordening van de tekst en de duidelijkheid ervan dienen te worden gecodificeerd en in één tekst samengevoegd;

    Overwegende dat ordening van de vervoermarkt één van de noodzakelijke voorwaarden vormt voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, waarvan de totstandbrenging door het Verdrag is voorgeschreven;

    Overwegende dat het nemen van maatregelen tot coördinatie van de voorwaarden voor toegang tot de beroepen van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, beide categorieën ondernemer, hierna „wegvervoerder” genoemd, de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging van deze wegvervoerders kan bevorderen;

    Overwegende dat het van belang is gemeenschappelijke regels in te voeren inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerder voor zowel nationale als internationale vervoeractiviteiten, teneinde te bewerkstelligen dat de vakbekwaamheid van deze wegvervoerders op een hoger peil komt, hetgeen tot sanering van de markt, verbetering van de kwaliteit van de verleende diensten in het belang van de gebruikers, de wegvervoerders en de gehele volkshuishouding, alsmede tot grotere verkeersveiligheid kan bijdragen;

    Overwegende dat de voorschriften voor de toegang tot het beroep van wegvervoerder derhalve de betrouwbaarheid, de financiële draagkracht en de vakbekwaamheid van de wegvervoerder dienen te bestrijken;

    Overwegende dat het evenwel niet noodzakelijk is in deze gemeenschappelijke voorschriften bepaalde vervoerstypen van geringe economische betekenis te betrekken;

    Overwegende dat van 1 januari 1993 af voor de toegang tot de markt van grensoverschrijdend goederenvervoer een stelsel van op de grondslag van kwalitatieve criteria verleende communautaire vergunningen geldt;

    Overwegende dat het, wat het betrouwbaarheidsvereiste betreft, voor een doeltreffende sanering van de markt noodzakelijk is om uniform aan de toegang tot en de uitoefening van het beroep van wegvervoerder de voorwaarde te verbinden dat jegens de kandidaat-wegvervoerder respectievelijk wegvervoerder geen veroordelingen voor ernstige strafrechtelijke vergrijpen, ook niet voor inbreuken op commercieel gebied, zijn uitgesproken, dat hij niet onbevoegd is verklaard om het beroep uit te oefenen en dat de voorschriften voor de activiteit van wegvervoerder worden nageleefd;

    Overwegende dat het, wat het vereiste van financiële draagkracht betreft, van belang is bepaalde criteria vast te stellen waaraan de wegvervoerders moeten voldoen, teneinde met name de gelijke behandeling van de ondernemingen van de verschillende Lid-Staten te waarborgen;

    Overwegende dat, ten aanzien van de betrouwbaarheid en de financiële draagkracht, als voldoende bewijs voor de toegang tot de betrokken activiteiten in een Lid-Staat van ontvangst overlegging van door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of herkomst van de wegvervoerder afgegeven passende documenten dient te worden aanvaard;

    Overwegende dat het, wat het vakbekwaamheidsvereiste betreft, aangewezen is te bepalen dat de kandidaat-wegvervoerder die bekwaamheid met het slagen voor een schriftelijk examen dient aan te tonen; dat de Lid-Staten de kandidaat-wegvervoerder evenwel van dit examen kunnen vrijstellen, indien hij aantoont over voldoende praktijkervaring te beschikken;

    Overwegende dat, ten aanzien van de vakbekwaamheid, de krachtens de communautaire bepalingen inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerder afgegeven verklaring door de Lid-Staat van ontvangst als voldoende bewijs moet worden erkend;

    Overwegende dat voor de toepassing van deze richtlijn een stelsel voor onderlinge bijstand tussen de Lid-Staten dient te worden ingevoerd;

    Overwegende dat deze richtlijn geen afbreuk mag doen aan de verplichtingen van de Lid-Staten wat de termijnen voor omzetting in nationaal recht of toepassing van de in bijlage II, deel B, opgenomen richtlijnen betreft,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



    TITEL I

    Toegang tot het beroep van wegvervoerder

    Artikel 1

    1.  De toegang tot het beroep van ondernemer van goederen- respectievelijk tot dat van ondernemer van personenvervoer over de weg wordt geregeld bij de bepalingen die de Lid-Staten overeenkomstig de gemeenschappelijke voorschriften van deze richtlijn vaststellen.

    2.  In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    ▼M1

    „beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg” , de activiteit van elke onderneming die met een motorvoertuig of met een samenstel van voertuigen goederen voor rekening van derden vervoert;

    ▼B

    „beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg” , de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert;

    „onderneming” , elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke vereniging of elke groepering van personen zonder rechtspersoonlijkheid en met of zonder winstoogmerk, alsmede elk overheidslichaam, ongeacht of het zelf rechtspersoonlijkheid bezit of afhankelijk is van een autoriteit met rechtspersoonlijkheid;

    ▼M1

    „normale verblijfplaats” ,

    de plaats waar een persoon gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsbindingen, of, in het geval van een persoon zonder beroepsbindingen, wegens persoonlijke bindingen, die wijzen op nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.

    De normale verblijfplaats van een persoon wiens beroepsbindingen op een andere plaats gelegen zijn dan zijn persoonlijke bindingen, en die daardoor afwisselend op verschillende in twee of meer lidstaten gelegen plaatsen moet verblijven, wordt evenwel geacht te liggen op de plaats van zijn persoonlijke bindingen, mits hij regelmatig daarnaar terugkeert. Aan deze laatste voorwaarde behoeft niet te worden voldaan wanneer de persoon in een lidstaat verblijft voor de uitvoering van een opdracht van bepaalde duur. Het bezoeken van een universiteit of een school impliceert niet de overbrenging van de normale verblijfplaats.

    ▼B

    Artikel 2

    ▼M1

    1.  Deze richtlijn is niet van toepassing op ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen met motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht van ten hoogste 3,5 ton. De lidstaten kunnen deze drempel echter voor alle vervoercategorieën of voor een gedeelte daarvan verlagen.

    ▼B

    2.  

    a) De Lid-Staten kunnen, na overleg met de Commissie, ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen en uitsluitend nationaal vervoer verrichten dat wegens

     de aard van de vervoerde goederen, of

     de geringe afstand die wordt afgelegd,

    slechts een geringe weerslag op de vervoermarkt heeft, van de toepassing van alle of van een gedeelte van de bepalingen van deze richtlijn vrijstellen.

    In geval van onvoorziene omstandigheden kunnen de Lid-Staten een tijdelijke ontheffing verlenen in afwachting van de voltooiing van het overleg met de Commissie.

    ▼M1

    b) Wat betreft ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen met gebruikmaking van voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht tussen 3,5 en 6 ton, mogen de lidstaten, na de Commissie te hebben geïnformeerd, vrijstelling verlenen voor alle bepalingen van deze richtlijn of een gedeelte daarvan aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk vervoer verrichten dat gezien de korte afstanden slechts een geringe rol speelt op de vervoermarkt.

    ▼B

    3.  Na overleg met de Commissie kunnen de Lid-Staten ondernemingen die uitsluitend een bepaalde vorm van personenvervoer over de weg voor niet-commerciële doeleinden verrichten, of die een ander hoofdberoep uitoefenen dan het personenvervoer over de weg, van de toepassing van alle of van een gedeelte van de bepalingen van deze richtlijn vrijstellen, voor zover hun vervoeractiviteit slechts een geringe weerslag op de vervoermarkt heeft.

    Artikel 3

    1.  Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten

    a) betrouwbaar zijn,

    b) over voldoende financiële draagkracht beschikken,

    c) aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldoen.

    Indien de kandidaat-wegvervoerder een natuurlijke persoon is die niet aan de voorwaarden van de eerste alinea, onder c), voldoet, kunnen de bevoegde autoriteiten hem niettemin toestemming verlenen tot uitoefening van het beroep van wegvervoerder, mits hij deze autoriteiten een andere persoon aanwijst die aan de voorwaarden van de eerste alinea, onder a) en c), voldoet en die de vervoeractiviteiten van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt.

    Indien de kandidaat-wegvervoerder geen natuurlijke persoon is, wordt

     de in de eerste alinea, onder a), gestelde voorwaarde vervuld door de persoon of personen die de vervoeractiviteiten van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt, respectievelijk leiden. De Lid-Staten kunnen verlangen dat ook andere personen van de onderneming aan deze voorwaarde voldoen;

     aan de in de eerste alinea, onder c), gestelde voorwaarde voldaan door de persoon of een van de personen zoals bedoeld in het eerste streepje.

    2.  De Lid-Staten stellen de voorwaarden vast die de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen moeten vervullen om aan de betrouwbaarheidsvoorwaarde te voldoen.

    Zij bepalen dat aan deze voorwaarde niet of niet meer wordt voldaan, indien de natuurlijke persoon of personen die uit hoofde van lid 1 wordt of worden geacht daaraan te beantwoorden:

    a) wegens een ernstige strafrechtelijke inbreuk is of zijn veroordeeld, waaronder inbreuken op commercieel gebied;

    b) uit hoofde van de geldende voorschriften onbevoegd is of zijn verklaard om het beroep van wegvervoerder uit te oefenen;

    ▼M1

    c) veroordeeld is of zijn voor ernstige inbreuken op de geldende voorschriften:

     inzake de in het beroep geldende loon- en arbeidsvoorwaarden, of

     inzake het vervoer van goederen respectievelijk dat van personen over de weg, met name de regels inzake de rij- en rusttijden voor bestuurders, de afmetingen en gewichten van de bedrijfsvoertuigen, de verkeersveiligheid en de veiligheid van de voertuigen, de bescherming van het milieu, alsmede de overige regels inzake beroepsaansprakelijkheid.

    ▼B

    In de in de tweede alinea, onder a), b) en c), bedoelde gevallen geldt dat aan de betrouwbaarheidsvoorwaarde niet is voldaan zolang niet overeenkomstig de geldende nationale bepalingen ter zake een rehabilitatie of een andere maatregel van gelijk effect heeft plaatsgevonden.

    3.  

    a) Onder de voorwaarde van financiële draagkracht wordt verstaan het beschikken over toereikende financiële middelen om een goede start en een goed beheer van de onderneming te waarborgen.

    b) Bij het beoordelen van de financiële draagkracht houden de bevoegde autoriteiten rekening met, in voorkomend geval, de jaarrekeningen van de onderneming; de beschikbare fondsen, met inbegrip van de liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningfaciliteiten; de activa, met inbegrip van goederen die beschikbaar zijn als zekerheid voor de onderneming; de kosten, met inbegrip van de aankoopprijs of de aanbetaling voor de aankoop van voertuigen, gebouwen, installaties en uitrusting; het werkkapitaal.

    ▼M1

    c) De onderneming moet beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste gelijk is aan 9 000 euro wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5 000 euro voor ieder volgend voertuig.

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de waarde van de euro uitgedrukt in de niet aan de derde fase van de Monetaire Unie deelnemende nationale munteenheden, iedere vijf jaar vastgesteld. Toegepast worden de koersen die van kracht zijn op de eerste werkdag in oktober, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, en wel met ingang van 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

    d) Voor de toepassing van de punten a), b) en c) kan de bevoegde autoriteit de bevestiging of de verzekering van een bank of een andere daartoe gekwalificeerde instelling aanvaarden of verlangen als bewijs. Deze bevestiging of verzekering mag de vorm van een bankgarantie, eventueel in de vorm van een onderpand of een borgsom, of enig ander soortgelijk middel hebben.

    ▼B

    e) Het bepaalde onder b), c) en d) is slechts van toepassing op ondernemingen die krachtens de nationale voorschriften vanaf 1 januari 1990 in een Lid-Staat gemachtigd zijn het beroep van wegvervoerder uit te oefenen.

    ▼M1

    4.  

    a)  Aan de voorwaarde van vakbekwaamheid wordt voldaan door het bezit van kennis die beantwoordt aan het in bijlage I omschreven opleidingsniveau in de daar genoemde onderwerpen. Die kennis wordt vastgesteld aan de hand van een verplicht schriftelijk examen dat met een mondeling examen kan worden aangevuld; deze examens worden volgens de in bijlage I aangegeven vorm georganiseerd door de hiertoe door de lidstaat aangewezen autoriteit of instantie.

    b) De lidstaten kunnen kandidaten die ten minste vijf jaar praktijkervaring in een leidende functie binnen een vervoersonderneming aantonen, vrijstellen van het examen, op voorwaarde dat die kandidaten zich onderwerpen aan een controleproef waarvan de inhoud door de lidstaten wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage I.

    c) De lidstaten kunnen de houders van bepaalde, speciaal door de lidstaten daartoe aangewezen diploma's van hoger of technisch onderwijs die een gedegen kennis van de in de lijst van bijlage I genoemde onderwerpen impliceren, vrijstellen van de onderwerpen van het examen waarop deze diploma's betrekking hebben.

    d) Het bewijs van vakbekwaamheid wordt geleverd door overlegging van een verklaring die is afgegeven door de onder a) bedoelde autoriteit of instantie. Deze verklaring wordt opgesteld volgens de modelverklaring van bijlage I bis.

    e) Voor kandidaten die van plan zijn om de daadwerkelijke en permanente leiding op zich te nemen van ondernemingen die slechts nationaal vervoer verrichten, kunnen de lidstaten bepalen dat de kennis die telt voor het vaststellen van de vakbekwaamheid uitsluitend betrekking heeft op onderwerpen die met het nationaal vervoer verband houden. In dat geval wordt op het bewijs van vakbekwaamheid, waarvan het model in bijlage I bis staat, vermeld dat de houder ervan uitsluitend gemachtigd is de feitelijke en permanente leiding op zich te nemen van ondernemingen die slechts vervoer verrichten binnen de lidstaat die het bewijs heeft afgegeven.

    f) Na raadpleging van de Commissie kan een lidstaat verlangen dat iedere natuurlijke persoon die houder is van een bewijs van vakbekwaamheid dat na 1 oktober 1999 door de bevoegde instantie van een andere lidstaat is afgegeven, terwijl die persoon zijn normale verblijfplaats in de eerste lidstaat had, een aanvullend examen aflegt dat door de daartoe door de eerste lidstaat aangewezen autoriteit of instantie wordt georganiseerd. Het aanvullende examen gaat over de specifieke kennis met betrekking tot de nationale aspecten van het beroep van wegvervoerder in de lidstaat.

    Dit punt geldt gedurende drie jaar na 1 oktober 1999. Deze periode kan door de Raad op voorstel van de Commissie volgens de Verdragsregels met een nieuwe periode van maximaal vijf jaar worden verlengd. Dit punt is alleen van toepassing op natuurlijke personen die het bewijs van vakbekwaamheid nog niet eerder in een lidstaat hadden verkregen op het tijdstip waarop zij het onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden verkregen.

    ▼B

    Artikel 4

    De Lid-Staten stellen de voorwaarden vast waaronder de exploitatie van een wegvervoeronderneming in afwijking van artikel 3, lid 1, voorlopig gedurende ten hoogste één jaar mag worden voortgezet, welke periode in naar behoren gemotiveerde speciale gevallen met maximaal zes maanden kan worden verlengd, in geval van overlijden of van lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die als wegvervoerder werkzaam is of van de natuurlijke persoon die aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder a) en c), voldoet.

    De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten kunnen bij wijze van uitzondering in sommige bijzondere gevallen toestaan dat de exploitatie van een vervoeronderneming definitief wordt voortgezet door een persoon die niet aan de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid voldoet, doch een praktijkervaring van ten minste drie jaar in het dagelijks beheer van die onderneming heeft.

    Artikel 5

    1.  Ondernemingen die aantonen dat zij vóór

     1 januari 1978, wat België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk betreft,

     1 januari 1984, wat Griekenland betreft,

     1 januari 1986, wat Spanje en Portugal betreft,

     3 oktober 1989, wat het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek betreft,

    ▼M1

     1 januari 1995, wat Oostenrijk, Finland en Zweden betreft;

    ▼B

    in een Lid-Staat krachtens de nationale voorschriften gemachtigd waren het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal of internationaal uit te oefenen, behoeven niet aan te tonen dat zij aan het bepaalde in artikel 3 voldoen.

    2.  Natuurlijke personen die,

     na 31 december 1974 en vóór 1 januari 1978, wat België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk betreft,

     na 31 december 1980 en vóór 1 januari 1984, wat Griekenland betreft,

     na 31 december 1982 en vóór 1 januari 1986, wat Spanje en Portugal betreft,

     na 2 oktober 1989 en vóór 1 januari 1992, wat het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek betreft,

    ▼M1

     na 31 december 1994 en vóór 1 januari 1997, wat Oostenrijk, Finland en Zweden betreft,

    ▼B

     hetzij gemachtigd waren het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg uit te oefenen, zonder dat zij krachtens nationale voorschriften het bewijs van vakbekwaamheid hadden geleverd,

     hetzij aangewezen waren de vervoeractiviteiten van een onderneming daadwerkelijk en permanent te leiden,

    moeten evenwel vóór

     1 januari 1980, wat België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk betreft,

     1 januari 1986, wat Griekenland betreft,

     1 januari 1988, wat Spanje en Portugal betreft,

     1 juli 1992, wat het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek betreft,

    ▼M1

     1 januari 1997, wat Oostenrijk, Finland en Zweden betreft,

    ▼B

    aan de voorwaarde van vakbekwaamheid zoals bedoeld in artikel 3, lid 4, hebben voldaan.

    Dezelfde eis geldt in het in artikel 3, lid 1, derde alinea, bedoelde geval.

    ▼M1

    3.  

    a)  Alle ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van wegvervoerder mogen uitoefenen, moeten voor het op die datum bij hen in gebruik zijnde wagenpark uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.

    Zij moeten echter voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3, voor iedere uitbreiding van het wagenpark na 1 oktober 1999.

    b) Ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van ondernemer van goederenvervoerder over de weg uitoefenen met voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht tussen de 3,5 en 6 ton, moeten uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.

    ▼B

    Artikel 6

    1.  Besluiten die door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten worden genomen krachtens de op grond van deze richtlijn vastgestelde maatregelen, en waarbij een anvraag om toegang tot het beroep van wegvervoerder wordt afgewezen, worden met redenen omkleed.

    ▼M1

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instanties geregeld, doch ten minste iedere vijf jaar, nagaan of de ondernemingen nog steeds voldoen aan de voorwaarden inzake betrouwbaarheid, financiële draagkracht en vakbekwaamheid.

    Is dit op het moment van de beoordeling niet het geval doch biedt de algemene economische situatie van de onderneming goede vooruitzichten dat in de nabije toekomst opnieuw zal kunnen worden voldaan aan het vereiste van financiële draagkracht, dan kunnen de lidstaten, overeenkomstig hun eigen wetgeving, de voorwaarden vaststellen onder welke de bevoegde autoriteit een aanvullende termijn vaststelt van ten hoogste een jaar waarbinnen alsnog aan dit vereiste kan worden voldaan.

    ▼B

    2.  De Lid-Staten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten de vergunning tot uitoefening van het beroep van wegvervoerder intrekken, wanneer zij vaststellen dat niet meer aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder a), b) of c), wordt voldaan, waarbij, in voorkomend geval, een passende termijn dient te worden verstrekt om in de aanwerving van een plaatsvervanger te voorzien.

    3.  De Lid-Staten zien erop toe dat de in deze richtlijn bedoelde ondernemingen in de gelegenheid worden gesteld met betrekking tot de in de leden 1 en 2 bedoelde besluiten met passende middelen hun belangen te verdedigen.

    Artikel 7

     

    1.  Bij inbreuken op de voorschriften ◄ voor goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg door een niet op hun grondgebied woonachtige wegvervoerder, die tot intrekking van de vergunning tot uitoefening van het beroep van wegvervoerder kunnen leiden, verstrekken de Lid-Staten aan de Lid-Staat waarin die wegvervoerder is gevestigd, alle inlichtingen met betrekking tot deze inbreuken waarover zij beschikken, en de gegevens over de door hen dienaangaande opgelegde sancties.

    ▼M1 —————

    ▼B

    ►M1  2. ◄   De Lid-Staten verlenen elkaar onderlinge bijstand voor de toepassing van deze richtlijn.



    TITEL II

    Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels

    Artikel 8

    1.  De Lid-Staten treffen voor de door deze richtlijn bestreken activiteiten de in deze richtlijn bepaalde maatregelen betreffende de vestiging op hun grondgebied van de in titel I van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging ( 7 ) genoemde natuurlijke personen en vennootschappen.

    2.  Onverminderd het bepaalde in de leden 3 en 4, aanvaarden de Lid-Staten van ontvangst voor toegang tot het beroep van wegvervoerder als voldoende bewijs van betrouwbaarheid ►M1  ————— ◄ de overlegging van een uittreksel uit het strafregister of, bij het ontbreken daarvan, een door de bevoegde rechterlijke of administratieve instantie van het land van oorsprong of herkomst van de wegvervoerder afgegeven gelijkwaardig document, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

    3.  Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van betrouwbaarheid stelt waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 2 genoemde document kan worden geleverd, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een door de bevoegde rechterlijke of administratieve instantie van het land van oorsprong of herkomst van laatstbedoelde onderdanen afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan. Deze verklaringen dienen betrekking te hebben op de nauwkeurig omschreven feiten die in het land van ontvangst in aanmerking worden genomen.

    4.  Indien het document dat overeenkomstig de leden 2 en 3 vereist is, niet wordt afgegeven door het land van oorsprong of herkomst, kan het worden vervangen door een door de betrokkene onder ede afgelegde verklaring of door diens plechtige verklaring ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of administratieve instantie of, in voorkomend geval, ten overstaan van een notaris van het land van oorsprong of herkomst, die een bewijs afgeeft waarin de aflegging van deze eed of plechtige verklaring wordt bevestigd. ►M1  ————— ◄

    5.  De overeenkomstig de leden 2 en 3 afgegeven documenten mogen niet meer dan drie maanden vóór de overlegging ervan zijn afgegeven. Deze voorwaarde geldt ook voor de overeenkomstig lid 4 afgelegde verklaringen.

    Artikel 9

    1.  Indien in een Lid-Staat van ontvangst de financiële draagkracht door middel van een verklaring moet worden aangetoond, beschouwt deze Staat de verklaringen dienaangaande die door banken van het land van oorsprong of herkomst of door andere, door dat land daartoe aangewezen organen zijn afgegeven, als gelijkwaardig aan de op zijn eigen grondgebied afgegeven verklaringen.

    2.  Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van financiële draagkracht stelt waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 1 bedoelde document kan worden geleverd, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een door een bevoegde administratieve instantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan. Deze verklaring dient betrekking te hebben op de nauwkeurig omschreven feiten die in het land van ontvangst in aanmerking worden genomen.

    Artikel 10

    1.  Met ingang van ►M1  1 oktober 1999 ◄ erkennen de Lid-Staten als voldoende bewijs van vakbekwaamheid de in artikel 3, lid 4, vierde alinea, bedoelde, door een andere Lid-Staat afgegeven verklaringen.

    2.  Met betrekking tot de ondernemingen die in Griekenland vóór 1 januari 1981, of in de andere Lid-Staten vóór 1 januari 1975, krachtens de nationale regeling een vergunning hebben verkregen om het beroep van ondernemer van goederen- of van personenvervoer over de weg, nationaal en/of internationaal, uit te oefenen, en voor zover zij vennootschappen zijn in de zin van artikel 58 van het Verdrag, erkennen de Lid-Staten als voldoende bewijs van vakbekwaamheid de verklaring dat de betrokken activiteit in een Lid-Staat gedurende drie jaar daadwerkelijk werd uitgeoefend. Die activiteit mag niet meer dan vijf jaar vóór de datum van overlegging van de verklaring zijn beëindigd.

    Gaat het om een rechtspersoon, dan wordt de verklaring van daadwerkelijke uitoefening van de activiteit afgegeven voor een van de natuurlijke personen die de vervoeractiviteiten van de onderneming daadwerkelijk leiden.

    3.  Bewijzen van vakbekwaamheid die vóór 1 januari 1990 op grond van de tot die datum geldende bepalingen aan wegvervoerders zijn afgegeven, worden gelijkgesteld met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen.

    ▼A1

    4.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Tsjechië aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij:

     na 1 juli 2000 uit hoofde van de Wet op het wegvervoer nr. 111/1994 Sb., als gewijzigd bij Wet nr. 150/2000 Sb., zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten;

     na 1 januari 2003 uit hoofde van de Wet op het wegvervoer nr. 111/1994 Sb., als gewijzigd bij Wet nr. 150/2000 Sb., zijn afgegeven aan ondernemers die binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten.

    5.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Estland aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij:

     na 1 oktober 2000 uit hoofde van de Wet op het wegvervoer van 7 juni 2000 (RT I 2000, 54, 346) zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands goederenvervoer over de weg verrichten;

     na 1 oktober 2000 uit hoofde van de Wet op het openbaar vervoer van 26 januari 2000 (RT I 2000, 10, 58) zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands personenvervoer over de weg verrichten.

    6.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Letland aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij:

     vanaf 1 april 2001 zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten, uit hoofde van de Wet op het wegvervoer, en van Beschikking van het Ministerie van vervoer nr. 9 van 6 februari 2001 betreffende de onderzoekscommissie voor het verlenen van certificaten van beroepsbekwaamheid in het nationaal en internationaal goederen- en personenvervoer.

    7.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Litouwen aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij zijn afgegeven aan

     internationale en binnenlandse goederen- en passagiersvervoerders op grond van Decreet nr. 3-20 van de minister van Vervoer en Communicatie inzake het onderzoek naar de beroepsbekwaamheid van personen die sinds 17 januari 2003 met een vergunning werkzaamheden in het wegvervoer verrichten.

    8.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Hongarije aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij:

     vanaf 1 februari 1991 uit hoofde van Regeringsdecreet nr. 20/1991 (I. 29) Korm. tot wijziging van Decreet nr. 89/1988 (XII. 20) MT van de Raad van Ministers zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal goederenvervoer over de weg verrichten;

     vanaf 1 april 1995 uit hoofde van Regeringsdecreet nr. 31/1995 (III. 24) Korm. tot wijziging van Decreet nr. 89/1988 (XII. 20) MT van de Raad van Ministers zijn afgegeven aan ondernemers die binnenlands goederenvervoer over de weg verrichten;

     vanaf 1 mei 2001 uit hoofde van Regeringsdecreet nr. 68/2001 (IV. 20) Korm. tot wijziging van Decreet nr. 89/1988 (XII. 20) MT van de Raad van Ministers zijn afgegeven aan ondernemers die goederenvervoer over de weg verrichten;

     vanaf 1 januari 2002 uit hoofde van Decreet nr. 49/2001 (XII. 22) KöViM. van de Minister van vervoer en waterbeheer zijn afgegeven aan ondernemers die personenvervoer over de weg verrichten.

    9.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Polen aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij na 30 januari 2002 uit hoofde van de Wet op het wegvervoer van 6 september 2001 zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten.

    10.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Slowakije aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij na 1 september 2002 uit hoofde van de Wet op het wegvervoer nr. 168/1996, als gewijzigd op 19 augustus 2002, zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten.

    ▼M3

    11.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Bulgarije aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij:

     na 19 november 2002 uit hoofde van Ordonnantie nr. 11 van 31 oktober 2002 betreffende het internationaal vervoer van passagiers en goederen over de weg (Staatsblad nr. 108 van 19 november 2002) zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten

     na 19 november 2002 uit hoofde van Ordonnantie nr. 33 van 3 november 1999 betreffende het openbaar vervoer van passagiers en goederen op het grondgebied van Bulgarije, als gewijzigd op 30 oktober 2002 (Staatsblad nr. 108 van 19 november 2002) zijn afgegeven aan ondernemers die binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten.

    12.  In afwijking van lid 3 worden bewijzen die vóór de toetreding in Roemenië aan wegvervoerders zijn afgegeven alleen met de op grond van de bepalingen van deze richtlijn afgegeven verklaringen gelijkgesteld voorzover zij na 28 januari 2000 uit hoofde van de beschikking van de minister van Vervoer nr. 761 van 21 december 1999 inzake de aanstelling, opleiding en beroepscertificaten voor personen die permanent en daadwerkelijk activiteiten op het gebied van wegvervoer coördineren, zijn afgegeven aan ondernemers die internationaal en binnenlands goederenvervoer en personenvervoer over de weg verrichten.

    ▼M1

    Artikel 10 bis

    De lidstaten stellen een regeling vast voor de bestraffing van overtredingen van de nationale bepalingen die krachtens deze richtlijn worden vastgesteld en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden toegepast. De aldus opgelegde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    Artikel 10 ter

    Vanaf 1 oktober 1999 erkennen de lidstaten als voldoende bewijs van vakbekwaamheid verklaringen overeenkomstig het modelgetuigschrift van bijlage I bis die zijn afgegeven door de daartoe door een andere lidstaat aangewezen autoriteit of instantie.

    ▼M3

    De in artikel 10, leden 4 tot en met 12, bedoelde bewijzen van vakbekwaamheid mogen door de betrokken lidstaten opnieuw worden afgegeven in de vorm van het getuigschrift in bijlage I bis.

    ▼B



    TITEL III

    Slotbepalingen

    Artikel 11

    De Lid-Staten wijzen de autoriteiten, instanties of organen aan die bevoegd zijn om de in artikel 8, lid 2, en de in artikel 9 bedoelde documenten alsook de in artikel 10, lid 2, bedoelde verklaring af te geven. Zij stellen de andere Lid-Staten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    Artikel 12

    De artikelen 8 tot en met 11 zijn eveneens van toepassing op de onderdanen van Lid-Staten die uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( 8 ) als werknemer de activiteit van wegvervoerder uitoefenen.

    Artikel 13

    1.  De Lid-Staten treffen, na overleg met de Commissie, de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op de in bijlage II, deel B, genoemde data aan de bepalingen van deze richtlijn te voldoen.

    2.  De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 14

    De richtlijnen die in bijlage II, deel A, zijn opgenomen, worden hierbij ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de Lid-Staten wat de in bijlage II, deel B, bedoelde termijnen voor omzetting of toepassing betreft.

    Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage III opgenomen concordantietabel.

    Artikel 15

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

    ▼M1




    BIJLAGE I

    I.   LIJST VAN ONDERWERPEN BEDOELD IN ARTIKEL 3, LID 4

    De voor de vaststelling van de vakbekwaamheid door de lidstaten in aanmerking te nemen kennis moet ten minste betrekking hebben op de in de onderstaande lijst genoemde onderwerpen voor het goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg. Voor deze onderwerpen moeten de kandidaat-wegvervoerders het kennis- en vaardigheidsniveau hebben dat nodig is om een vervoersonderneming te leiden.

    Het hieronder beschreven minimumkennisniveau mag niet lager zijn dan niveau 3 van de structuur van de opleidingsniveaus als aangegeven in de bijlage bij Beschikking 85/368/EEG ( 9 ), dat wil zeggen het niveau dat is bereikt door verplicht onderwijs aangevuld met hetzij beroepsopleiding en aanvullende technische opleiding, hetzij technische schoolopleiding of andere technische opleiding, op secundair niveau.

    A.   Burgerlijk recht

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. kennis hebben van de belangrijkste contracten die in het wegvervoer worden gebruikt en van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen;

    2. in staat zijn een rechtsgeldige vervoersovereenkomst te bedingen, met name wat de vervoervoorwaarden betreft;

    Vervoer van goederen over de weg

    3. in staat zijn een klacht van zijn opdrachtgever te onderzoeken in verband met schade ten gevolge van verlies of beschadiging van goederen tijdens het transport dan wel van vertraging bij de aflevering, en kunnen bepalen welke de gevolgen van de klacht zijn voor zijn contractuele aansprakelijkheid;

    4. kennis hebben van de regels en verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR);

    Vervoer van personen over de weg

    5. in staat zijn een klacht van zijn opdrachtgever te onderzoeken in verband met door reizigers geleden schade of schade aan hun bagage ten gevolge van een ongeval tijdens het transport of in verband met schade als gevolg van vertraging, en kunnen bepalen welke de gevolgen van de klacht zijn voor zijn contractuele aansprakelijkheid.

    B.   Handelsrecht

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. kennis hebben van de voorwaarden en de regels inzake de bedrijfsuitoefening en de algemene verplichtingen van ondernemers (inschrijving, boekhouding, enz.) en van de consequenties van een faillissement;

    2. de vereiste kennis hebben omtrent de verschillende ondernemingsvormen en de daarmee verband houdende voorschriften inzake oprichting en functioneren.

    C.   Sociaal recht

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. op de hoogte zijn van de rol en het functioneren van verschillende sociale instellingen in de wegvervoersector (vakbonden, ondernemingsraden, personeelsvertegenwoordiging, arbeidsinspectie, enz.);

    2. kennis hebben van de verplichtingen van de werkgever op het gebied van de sociale zekerheid;

    3. kennis hebben van de voorschriften inzake de arbeidsovereenkomsten voor de verschillende categorieën werknemers van wegvervoerondernemingen (vorm van de overeenkomst, verplichtingen van de partijen, arbeidsvoorwaarden en werktijden, vakanties, met behoud van loon, salaris, verbreking van het contract, enz.);

    4. kennis hebben van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3820/85 ( 10 ) en van Verordening (EEG) nr. 3821/85 ( 11 ), alsmede van de wijze waarop deze verordeningen in de praktijk worden toegepast.

    D.   Belastingrecht

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name kennis hebben van de voorschriften inzake:

    1. de BTW op vervoerdiensten;

    2. de motorrijtuigenbelasting;

    3. de heffingen op bepaalde voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg alsmede de tolgelden en gebruiksrechten voor het gebruik van bepaalde infrastructuur;

    4. de inkomstenbelasting.

    E.   Commercieel en financieel beheer van de onderneming

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. kennis hebben van de wettelijke bepalingen en de praktijken met betrekking tot het gebruik van cheques, wissels, promesses, creditcards en andere betaalmiddelen of -methoden;

    2. kennis hebben van de verschillende kredietvormen (bankkrediet, documentair krediet, waarborgsommen, hypotheken, leasing, renting, factoring, enz.) en de daaruit voortvloeiende lasten en verplichtingen;

    3. weten wat een balans is, hoe een balans is opgesteld en moet worden geïnterpreteerd;

    4. een winst- en verliesrekening kunnen lezen en interpreteren;

    5. een analyse kunnen maken van de financiële situatie en de rentabiliteit van de onderneming, met name op basis van de financiële ratio's;

    6. een begroting kunnen opstellen;

    7. weten hoe zijn kostprijs is samengesteld (vaste kosten, variabele kosten, bedrijfskosten, afschrijvingen, enz.) en berekeningen per voertuig, per kilometer, per reis of per ton kunnen maken;

    8. een organisatieschema voor alle werknemers van de onderneming en werkplanningen enz. kunnen opstellen;

    9. kennis hebben van de beginselen van het marktonderzoek (marketing), de verkoopbevordering voor vervoerdiensten, het opzetten van klantenbestanden, reclame, public relations, enz.;

    10. kennis hebben van de verschillende typen verzekeringen die voor vervoersactiviteiten van belang zijn (aansprakelijkheidsverzekering, verzekering van passagiers, goederen, bagage) en de daarmee verband houdende waarborgen en verplichtingen;

    11. kennis hebben van telematicatoepassingen op het gebied van het wegvervoer;

    Vervoer van goederen over de weg

    12. de regels betreffende de facturering van goederenvervoerdiensten over de weg kunnen toepassen en kennis hebben van de betekenis en de implicaties van de Incoterms;

    13. kennis hebben van de verschillende categorieën tussenpersonen, hun rol, hun functie en eventueel hun status;

    Vervoer van personen over de weg

    14. de regels met betrekking tot de tarieven en de prijsstelling in het openbaar en particulier reizigersvervoer kunnen toepassen;

    15. de regels inzake de facturering van personenvervoerdiensten over de weg kunnen toepassen.

    F.   Toegang tot de markt

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. kennis hebben van de beroepsvoorschriften inzake het vervoer over de weg voor rekening van derden, het huren van bedrijfsvoertuigen, uitbesteding, met name de voorschriften betreffende de officiële beroepsorganisatie, de toegang tot het beroep, vergunningen voor intracommunautair en extracommunautair wegvervoer alsmede handhaving en sancties;

    2. kennis hebben van de voorschriften inzake de oprichting van een wegvervoeronderneming;

    3. kennis hebben van de verschillende documenten die vereist zijn voor de uitvoering van wegvervoerdiensten en controleprocedures kunnen ontwikkelen om ervoor te zorgen dat op het kantoor van de onderneming en aan boord van de voertuigen met elkaar overeenstemmende documenten aanwezig zijn met betrekking tot ieder uitgevoerd transport, met name de documenten inzake het voertuig, de bestuurder, de goederen en de bagage;

    Vervoer van goederen over de weg

    4. kennis hebben van de voorschriften inzake de marktordening voor het goederenvervoer over de weg, expeditiebedrijven en logistiek;

    5. kennis hebben van de formaliteiten bij het passeren van de grens, de functie en betekenis van T-documenten en het carnet-TIR en van de verplichtingen en verantwoordelijkheden die aan het gebruik daarvan zijn verbonden;

    Vervoer van personen over de weg

    6. kennis hebben van de voorschriften betreffende de marktordening voor het personenvervoer over de weg;

    7. kennis hebben van de voorschriften inzake de invoering van nieuwe vervoerdiensten en vervoerplannen kunnen opstellen.

    G.   Technische normen en exploitatie

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. kennis hebben van de voorschriften betreffende gewichten en afmetingen van voertuigen in de lidstaten en van de procedures met betrekking tot uitzonderlijke transporten waarbij van deze voorschriften wordt afgeweken;

    2. afhankelijk van de behoefte van de onderneming de voertuigen en de onderdelen daarvan kunnen kiezen (chassis, motor, transmissiesystemen, remsystemen, enz.);

    3. kennis hebben van de formaliteiten inzake de goedkeuring, de registratie en de technische keuring van de voertuigen;

    4. in staat zijn de nodige maatregelen te nemen tegen de luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen en tegen geluidsoverlast;

    5. periodieke onderhoudsplannen kunnen opstellen voor voertuigen en uitrusting;

    Vervoer van goederen over de weg

    6. kennis hebben van de diverse typen laad- en losmachines (laadkleppen, containers, pallets, enz.) en in staat zijn procedures en instructies te ontwikkelen voor het laden en lossen van goederen (belastingsverdeling, stapelen, beladen, vastzetten, enz.);

    7. kennis hebben van de verschillende technieken voor gecombineerd vervoer in het rail-wegvervoer of ro-ro-vervoer;

    8. in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en afvalstoffen toe te passen, met name die welke zijn gebaseerd op Richtlijn 94/55/EG ( 12 ), Richtlijn 96/35/EG ( 13 ) en Verordening (EEG) nr. 259/93 ( 14 );

    9. in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften betreffende het vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen toe te passen, met name die welke zijn gebaseerd op de Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij dit vervoer (ATP);

    10. in staat zijn de procedures in het kader van de voorschriften inzake vervoer van levende dieren toe te passen.

    H.   Veiligheid op de weg

    Vervoer van goederen en personen over de weg

    De kandidaat moet met name:

    1. weten over welke certificaten het rijdend personeel moet beschikken (rijbewijs, medische attesten, verklaring van geschiktheid, enz.);

    2. maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de bestuurders zich houden aan de in de verschillende lidstaten geldende verkeersvoorschriften en -verboden en -beperkingen (snelheidsbeperkingen, voorrangsregels, voorschriften inzake stoppen en parkeren, gebruik van lichten, verkeerssignalering, enz.);

    3. in staat zijn voor de bestuurders instructies op te stellen met betrekking tot de controle op de veiligheidsnormen inzake de staat van het vervoermaterieel, de uitrusting, de lading en de te nemen preventieve maatregelen;

    4. in staat zijn procedures op te stellen die bij een ongeval moeten worden gevolgd, en de nodige procedures toe te passen om herhaling van ongevallen of ernstige inbreuken te voorkomen;

    Vervoer van personen over de weg

    5. een elementaire kennis hebben van de structuur van het wegennet in de lidstaten.

    II.   ORGANISATIE VAN HET EXAMEN

    1. De lidstaten organiseren een verplicht schriftelijk examen, dat met een mondeling examen kan worden aangevuld, om na te gaan of de kandidaat-wegvervoerders beschikken over het in punt I vereiste kennisniveau omtrent de daar genoemde onderwerpen en met name in staat zijn om de daarmee verband houdende instrumenten en technieken te gebruiken en de voorgeschreven uitvoerende en coördinerende taken te verrichten.

    a) Het verplicht schriftelijk examen bestaat uit twee onderdelen, namelijk:

     schriftelijke vragen in de vorm van hetzij meerkeuzevragen (vier antwoordmogelijkheden), hetzij vragen met één antwoord, hetzij een combinatie van de twee systemen;

     schriftelijke opdrachten/case studies.

    Elk onderdeel duurt ten minste twee uur.

    b) Wanneer een mondeling examen wordt georganiseerd, kunnen de lidstaten het slagen voor het schriftelijk examen als voorwaarde stellen voor de toelating tot het mondeling examen.

    2. Wanneer de lidstaten ook een mondeling examen organiseren, moeten zij voor elk onderdeel een weging van de punten toepassen, die echter niet minder dan 25 % of meer dan 40 % van het in totaal toe te kennen aantal punten mag bedragen.

    Wanneer de lidstaten slechts een schriftelijk examen organiseren, moeten zij voor elk onderdeel een weging van de punten toepassen, die echter niet minder dan 40 % of meer dan 60 % van het in totaal toe te kennen aantal punten mag bedragen.

    3. Voor alle onderdelen tezamen moeten de kandidaten een gemiddelde van ten minste 60 % van het puntentotaal behalen, zonder dat het voor elk onderdeel behaalde percentage minder mag bedragen dan 50 % van het totaal dat kan worden behaald. Een lidstaat mag voor één onderdeel het percentage van 50 terugbrengen tot 40.

    ▼M1




    BIJLAGE I bis

    EUROPESE GEMEENSCHAP

    image

    ►(1) M4  

    ▼B




    BIJLAGE II

    DEEL A

    INGETROKKEN RICHTLIJNEN

    (bedoeld in artikel 14)

     Richtlijn 74/561/EEG

     Richtlijn 74/562/EEG

     Richtlijn 77/796/EEG

    gewijzigd bij:

     Richtlijn 80/1178/EEG

     Richtlijn 80/1179/EEG

     Richtlijn 80/1180/EEG

     Richtlijn 85/578/EEG

     Richtlijn 85/579/EEG

     Richtlijn 89/438/EEG

     Verordening (EEG) nr. 3572/90: uitsluitend de artikelen 1 en 2

    DEEL B



    Richtlijn

    Termijn voor omzetting of toepassing

    74/561/EEG (PB nr. L 308 van 19. 11. 1974, blz. 18)

    1 januari 1977

    1 januari 1978

    80/1178/EEG (PB nr. L 350 van 23. 12. 1980, blz. 41)

    1 januari 1981

    85/578/EEG (PB nr. L 372 van 31. 12. 1985, blz. 34)

    1 januari 1986

    89/438/EEG (PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 101)

    1 januari 1990

    74/562/EEG (PB nr. L 308 van 19. 11. 1974, blz. 23)

    1 januari 1977

    1 januari 1978

    80/1179/EEG (PB nr. L 350 van 23. 12. 1980, blz. 42)

    1 januari 1981

    85/579/EEG (PB nr. L 372 van 31. 12. 1985, blz. 35)

    1 januari 1986

    89/438/EEG (PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 101)

    1 januari 1990

    77/796/EEG (PB nr. L 334 van 24. 12. 1977, blz. 37)

    1 januari 1979

    80/1180/EEG (PB nr. L 350 van 23. 12. 1980, blz. 43)

    1 januari 1981

    89/438/EEG (PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 101)

    1 januari 1990




    BIJLAGE III



    CONCORDANTIETABEL

    Richtlijn 74/561/EEG

    Richtlijn 74/562/EEG

    Richtlijn 89/438/EEG

    Richtlijn 77/796/EEG

    De onderhavige richtlijn

    Artikel 1, lid 1

    Artikel 1, lid 1

     
     

    Artikel 1, lid 1

    Artikel 1, lid 2, eerste streepje

     
     

    Artikel 1, lid 2, eerste streepje

    Artikel 1, lid 2, eerste streepje

     
     

    Artikel 1, lid 2, tweede streepje

    Artikel 1, lid 2, tweede streepje

    Artikel 1, lid 2, tweede streepje

     
     

    Artikel 1, lid 2, derde streepje

    Artikel 2, lid 1 en lid 2

     
     

    Artikel 2, lid 1 en lid 2

    Artikel 1, lid 3

     
     

    Artikel 2, lid 3

    Artikel 3

    Artikel 2

     
     

    Artikel 3

    Artikel 4

    Artikel 3

     
     

    Artikel 4

    Artikel 5

    Artikel 4

     
     

    Artikel 5

    Artikel 6

    Artikel 5

     
     

    Artikel 6

    Artikel 6 bis

    Artikel 5 bis

     
     

    Artikel 7

    Artikel 7

    Artikel 6

     
     

     
     
     

    Artikel 1, lid 1

    Artikel 8, lid 1

     
     
     

    Artikel 3

    Artikel 8, lid 2

     
     
     

    Artikel 4

    Artikel 9

     
     
     

    Artikel 5, lid 1

    Artikel 10, lid 1

     
     
     

    Artikel 5, lid 2

    Artikel 10, lid 2

    Artikel 4

     

    Artikel 10, lid 3

     
     
     

    Artikel 6

    Artikel 11

     
     
     

    Artikel 1, lid 2

    Artikel 12

    Artikel 5

     

    Artikel 13

     
     

    Artikel 14

    Artikel 8

    Artikel 7

     
     

    Artikel 15

    Bijlage, deel A, punt 1

    Bijlage, deel A, punt 1

     
     

    Bijlage I, deel A

    Bijlage, deel A, punten 2, 3, 4 en 5

     
     

    Bijlage I, deel A, punt 1, onder a), b), c) en d)

    Bijlage, deel A, punten 2, 3, 4 en 5

     
     

    Bijlage I, deel A, punt 2, onder a), b), c) en d)

    Bijlage, deel B

    Bijlage, deel B

     
     

    Bijlage I, deel B

    Bijlage II, deel A

    Bijlage II, deel B

    Bijlage III



    ( 1 ) PB nr. C 286 van 14. 11. 1990, blz. 4, en wijziging ingediend op 16 december 1993.

    ( 2 ) PB nr. C 339 van 31. 12. 1991, blz. 5, en PB nr. C 295 van 22. 10. 1994, blz. 30.

    ( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 13 december 1991 (PB nr. C 13 van 20. 1. 1992, blz. 443) en van 20 april 1994 (PB nr. C 128 van 9. 5. 1994, blz. 136), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 8 december 1995 (PB nr. C 356 van 30. 12. 1995) en besluit van het Europees Parlement van 28 maart 1996 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

    ( 4 ) PB nr. L 308 van 19. 11. 1974, blz. 18. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3572/90 (PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 12).

    ( 5 ) PB nr. L 308 van 19. 11. 1974, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3572/90.

    ( 6 ) PB nr. L 334 van 24. 12. 1977, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/438/EEG (PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 101). Rectificatie in PB nr. L 298 van 17. 10. 1989, blz. 31.

    ( 7 ) PB nr. 2 van 15. 1. 1962, blz. 36/62.

    ( 8 ) PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2434/92 (PB nr. L 245 van 26. 8. 1992, blz. 1).

    ( 9 ) Beschikking 85/368/EEG van de Raad van 16 juli 1985 inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap (PB L 199 van 31. 7. 1985, blz. 56).

    ( 10 ) Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 370 van 31. 12. 1985, blz. 1).

    ( 11 ) Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 370 van 31. 12. 1985, blz. 8). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1056/97 van de Commissie (PB L 154 van 12. 6. 1997, blz. 21).

    ( 12 ) Richtlijn 94/55/EG van de Raad van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (PB L 319 van 12. 12. 1994, blz. 7). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/86/EG van de Commissie (PB L 335 van 24. 12. 1996, blz. 43).

    ( 13 ) Richtlijn 96/35/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de aanwijzing en de beroepsbekwaamheid van veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor of over de binnenwateren (PB L 145 van 19. 6. 1996, blz. 10).

    ( 14 ) Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30 van 6. 2. 1993, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 120/97 (PB L 22 van 24. 1. 1997, blz. 14).

    Top