This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 01995L0056-19951219
Commission Directive 95/56/EC of 8 November 1995 adapting to technical progress Council Directive 74/61/EEC relating to devices to prevent the unauthorized use of motor vehicles (Text with EEA relevance)
Consolidated text: Richtlijn 95/56/EG van de Commissie van 8 november 1995 houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 74/61/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 95/56/EG van de Commissie van 8 november 1995 houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 74/61/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden (Voor de EER relevante tekst)
No longer in force
)
1995L0056 — NL — 19.12.1995 — 000.003
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
RICHTLIJN 95/56/EG VAN DE COMMISSIE van 8 november 1995 houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 74/61/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden (PB L 286, 29.11.1995, p.1) |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN 95/56/EG VAN DE COMMISSIE
van 8 november 1995
houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 74/61/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,
Gelet op Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/81/EEG ( 2 ), inzonderheid op artikel 13, lid 2,
Gelet op Richtlijn 74/61/EEG van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden ( 3 ), inzonderheid op artikel 5,
Overwegende dat Richtlijn 74/61/EEG een van de bijzondere richtlijnen is in het kader van de EEG-typegoedkeuringsprocedure die is vastgesteld bij Richtlijn 70/156/EEG; dat de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG met betrekking tot voertuigsystemen, onderdelen en technische eenheden, inclusief de uitzonderingen, derhalve op deze richtlijn van toepassing zijn;
Overwegende dat met name in artikel 3, lid 4, en artikel 4, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG is bepaald dat elke bijzondere richtlijn vergezeld dient te gaan van een inlichtingenformulier waarin de relevante rubrieken van bijlage I van die richtlijn zijn opgenomen, alsmede van een typegoedkeuringsformulier dat op bijlage VI van de richtlijn is gebaseerd, teneinde de informatisering van de goedkeuring te vereenvoudigen;
Overwegende dat het gezien de ervaring en de technische ontwikkeling, en met name ook het corresponderende reglement van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, wenselijk is, de aan bovengenoemde inrichtingen gestelde eisen aan te passen door toevoeging van eisen ten aanzien van alarmsystemen en immobilisatiesystemen;
Overwegende dat het geluidssignaal van het alarmsysteem mag worden voortgebracht door geluidssignaalinrichtingen als bedoeld in Richtlijn 70/388/EEG van de Raad ( 4 );
Overwegende dat andere voorschriften, zoals die inzake de vergrendeling van de portieren en de kofferruimte, in een later stadium zullen worden vastgesteld teneinde de maatregelen tegen onrechtmatig gebruik van voertuigen door onbevoegden te verscherpen; dat de bepalingen van deze richtlijn voorts op korte termijn dienen te worden herzien met het oog op een verdere aanscherping onder meer door uitbreiding van het toepassingsgebied tot andere voertuigen; dat de Commissie uiterlijk in december 1996 een verslag zal opstellen, zo nodig vergezeld van nieuwe voorstellen;
Overwegende dat de in deze richtlijn vervatte bepalingen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang van de techniek, opgericht bij Richtlijn 70/156/EEG,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
1. De artikelen van Richtlijn 74/61/EEG worden als volgt gewijzigd:
— in artikel 1 wordt „…, met of zonder carrosserie, …” vervangen door „…, compleet of niet-compleet, …” en „… rails bewegen, landbouwtrekkers, landbouwmachines en toestellen voor openbare werken.” door „… rails bewegen, land- en bosbouwtrekkers en alle mobiele machines.”;
— in de artikelen 2 en 3 wordt „bijlage I” vervangen door „de relevante bijlagen”;
— in artikel 4 wordt „bijlage I, punt 2.2” vervangen door „de relevante bijlagen”;
— in artikel 5 wordt „bijlagen I en II” vervangen door „de bijlagen”.
2. Vóór de bijlagen wordt een lijst van bijlagen ingevoegd en de bijlagen bij Richtlijn 74/61/EEG worden vervangen door de bijlagen bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. Met ingang van 1 mei 1996 mogen de Lid-Staten:
— voor een type motorvoertuig, een type immobilisatiesysteem of een type alarmsysteem de afgifte van de EEG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring niet weigeren,
— de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van voertuigen of de verkoop of de ingebruikname van immobilisatiesystemen of alarmsystemen niet verbieden,
om redenen die verband houden met de beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik van motorvoertuigen, indien is voldaan aan de voorschriften van Richtlijn 74/61/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn.
2. Met ingang van 1 januari 1997 mogen de Lid-Staten voor een type voertuig om redenen die verband houden met de beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik of voor een type immobilisatiesysteem of type alarmsysteem:
— niet langer de EEG-typegoedkeuring verlenen, en
— de nationale typegoedkeuring weigeren,
indien niet is voldaan aan de bepalingen van Richtlijn 74/61/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn.
3. Met ingang van 1 oktober 1998:
— dienen de Lid-Staten certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG vergezeld gaan, voor de doeleinden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn als niet langer geldig te beschouwen,
— mogen de Lid-Staten de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen die niet overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG van een certificaat van overeenstemming vergezeld gaan, weigeren, en
— mogen de Lid-Staten de verkoop en de ingebruikname van nieuwe immobilisatiesystemen en nieuwe alarmsystemen verbieden,
om redenen die verband houden met de beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik, indien niet is voldaan aan de bepalingen van Richtlijn 74/61/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn.
4. Met ingang van 1 oktober 1998 zijn de bepalingen van deze richtlijn die betrekking hebben op immobilisatiesystemen en alarmsystemen als onderdelen of technische eenheden, van toepassing voor de doeleinden van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG.
Artikel 3
1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om voor 1 mei 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen vaststellen, wordt in deze bepalingen of bij de officiële bekendmaking van deze bepalingen naar deze richtlijn verwezen. De vorm van deze verwijzing wordt door de Lid-Staten bepaald.
3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 4
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 5
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
LIJST VAN BIJLAGEN
Bladzijde |
|||
BIJLAGE I: |
Administratieve bepalingen betreffende de typegoedkeuring … |
4 |
|
Aanhangsel 1: |
Model van het certificaat van overeenstemming voor voertuigalarmsystemen … |
6 |
|
BIJLAGE II: |
Inlichtingenformulieren … |
7 |
|
Aanhangsel 1: |
Inlichtingenformulier voor een type voetuig … |
7 |
|
Aanhangsel 2: |
Inlichtingenformulier voor een type immobilisatiesysteem … |
9 |
|
Aanhangsel 3: |
Inlichtingenformulier voor een type voertuigalarmsysteem … |
10 |
|
BIJLAGE III: |
EEG-typegoedkeuringsformulieren … |
11 |
|
Aanhangsel 1: |
EEG-goedkeuringsformulier voor een type voertuig … |
11 |
|
Aanhangsel 2: |
EEG-goedkeuringsformulier voor een type immobilisatiesysteem … |
13 |
|
Aanhangsel 3: |
EEG-goedkeuringsformulier voor een type voertuigalarmsysteem … |
15 |
|
BIJLAGE IV: |
Toepassingsgebied, definities en eisen betreffende beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik … |
17 |
|
Aanhangsel 1: |
Beproeving van de duurzaamheid van beveiligingsinrichtingen werkend op de stuurinrichting … |
21 |
|
Aanhangsel 2: |
Beproeving van beveiligingsinrichtingen werkend op de stuurinrichting met koppelbegrenzer … |
22 |
|
BIJLAGE V: |
Toepassingsgebied, definities en eisen betreffende immobilisatiesystemen … |
23 |
|
Aanhangsel 1: |
Model van het installatiecertificaat … |
27 |
|
BIJLAGE VI: |
Toepassingsgebied, definities en eisen betreffende voertuigalarmsystemen … |
28 |
|
Aanhangsel 1: |
Model van het installatiecertificaat … |
41 |
|
Aanhangsel 2: |
Beproeving van beveiligingssystemen voor de passagiersruimte … |
42 |
|
Aanhangsel 3: |
Specificaties voor mechanische sleutelschakelaars … |
42 |
|
Aanhangsel 4: |
Technische voorschriften voo akoestische alarmsignaalinrichtingen … |
43 |
BIJLAGE I
ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN BETREFFENDE DE TYPEGOEDKEURING
1. Aanvraag van de EEG-goedkeuring van een type voertuig
1.1. |
De in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde aanvraag van de EEG-goedkeuring van een type voertuig wat betreft de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik, het immobilisatiesysteem en, indien van toepassing, het alarmsysteem moet worden ingediend door de fabrikant. |
1.2. |
Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in bijlage II, aanhangsel 1. |
1.3. |
Ter beschikking van de met de keuring belaste technische dienst moeten worden gesteld:
|
2. Aanvraag van de EEG-goedkeuring van een type voertuigimmobilisatiesysteem
2.1. |
De in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde aanvraag van de EEG-goedkeuring van een type immobilisatiesysteem als onderdeel of technische eenheid moet worden ingediend door de fabrikant. |
2.2. |
Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in bijlage II, aanhangsel 2. |
2.3. |
Ter beschikking van de met de keuring belaste technische dienst moeten worden gesteld:
|
3. Aanvraag van de EEG-goedkeuring van een type voertuigalarmsysteem
3.1. |
De in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde aanvraag van de EEG-goedkeuring van een alarmsysteem als onderdeel of technische eenheid moet worden ingediend door de fabrikant. |
3.2. |
Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in bijlage II, aanhangsel 3. |
3.3. |
Ter beschikking van de met de keuring belaste technische dienst moeten worden gesteld:
|
4. Verlening van de EEG-typegoedkeuring
4.1. |
Indien aan de relevante bepalingen is voldaan, dient overeenkomstig artikel 4, leden 3 en 4, van Richtlijn 70/156/EEG de EEG-typegoedkeuring te worden verleend. |
4.2. |
Een model het EEG-typegoedkeuringscertificaat is opgenomen in: — bijlage III, aanhangsel 1, voor de in punt 1.1 bedoelde aanvragen; — bijlage III, aanhangsel 2, voor de in punt 2.1 bedoelde aanvragen; — bijlage III, aanhangsel 3, voor de in punt 3.1 bedoelde aanvragen. |
4.3. |
Elke goedkeuring van een type voertuig, type immobilisatiesysteem of type alarmsysteem krijgt een goedkeuringsnummer overeenkomstig bijlage VII bij Richtlijn 70/156/EEG. Een Lid-Staat mag een zelfde nummer niet aan twee verschillende typen voertuigen, immobilisatiesystemen of alarmsystemen toekennen. |
5. EEG-typegoedkeuringsmerk
5.1. |
Elk voertuigalarmsysteem en elk immobilisatiesysteem van een overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurd type, dient te zijn voorzien van een EEG-typegoedkeuringsmerk. Dit merk dient te bestaan uit:
|
5.2. |
Hieronder staat een aantal voorbeelden van EEG-typegoedkeuringsmerken ( 5 ): |
5.3. |
Als alternatief voor het in de punten 5.1 en 5.2 beschreven typegoedkeuringsmerk kan een certificaat van overeenstemming worden afgegeven voor elk in de handel gebracht voertuigalarmsysteem. Wanneer de fabrikant van een voertuigalarmsysteem een goedgekeurd, niet in de handel gebracht alarmsysteem aan een voertuigfabrikant levert die van plan is dit systeem als deel van de oorspronkelijke uitrusting op een voertuigmodel te monteren, dient de fabrikant van het voertuigalarmsysteem een voldoende aantal certificaten van overeenstemming aan de voertuigfabrikant te leveren zodat deze de goedkeuring van het voertuig kan verkrijgen op basis van deel II van bijlage VI bij deze richtlijn. Indien het voertuigalarmsysteem uit afzonderlijke onderdelen bestaat, dienen de voornaamste onderdelen een referentiemerkteken te dragen en dient een lijst van deze referentiemerktekens in het certificaat van overeenstemming te worden opgenomen. Een model van het certificaat van overeenstemming is opgenomen in aanhangsel 1 bij deze bijlage. |
6. Wijziging van het type en wijziging van de goedkeuring
6.1. |
Bij wijziging van het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type voertuig, type immobilisatiesysteem of type voertuigalarmsysteem zijn de bepalingen van artikel 5 van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing. |
7. Overeenstemming van de produktie
7.1. |
Overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG moeten maatregelen worden getroffen om de overeenstemming van de produktie te waarborgen. |
Aanhangsel 1
Model van het certificaat van overeenstemming
BIJLAGE II
INLICHTINGENFORMULIEREN
Aanhangsel 1
Aanhangsel 2
Aanhangsel 3
BIJLAGE III
EEG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIEREN
Aanhangsel 1
Aanhangsel 2
Aanhangsel 3
BIJLAGE IV
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN EISEN BETREFFENDE BEVEILIGINGSINRICHTINGEN TEGEN ONRECHTMATIG GEBRUIK
1. Toepassingsgebied
1.1. |
Alle voertuigen van de categorieën M1 en N1, als gedefinieerd in bijlage II A bij Richtlijn 70/156/EEG, moeten zijn voorzien van een beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik die voldoet aan de in de punten 3 en 4 van deze bijlage gestelde eisen. |
1.2. |
De montage van een dergelijke inrichting op voertuigen van de overige categorieën is facultatief, doch indien een dergelijke inrichting gemonteerd is, dient deze te voldoen aan de bepalingen van deze bijlage. |
2. Definities
In deze bijlage wordt verstaan onder:
2.1. |
„type voertuig” , een groep motorvoertuigen die onderling geen verschillen vertonen op essentiële punten zoals:
|
2.2. |
„beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik” , een systeem dat het onrechtmatig starten, op de gebruikelijke wijze, van de motor of andere hoofdkrachtbron van het voertuig moet voorkomen, in combinatie met ten minste één inrichting ter vergrendeling van — de stuurinrichting, of — de overbrenging, of — de versnellingshendel; |
2.3. |
„stuurinrichting” , het stuur, de stuurkolom met toebehoren, de stuuras, het stuurhuis, alsmede alle overige delen die direct bepalend zijn voor de doeltreffendheid van de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik; |
2.4. |
„combinatie” , een van de speciaal ontworpen en vervaardigde varianten van een vergrendelingssysteem dat alleen bij correcte bediening kan worden in- of uitgeschakeld; |
2.5. |
„sleutel” , elk voorwerp dat is ontworpen en vervaardigd voor de bediening van een vergrendelingssysteem dat zelf zodanig is ontworpen en vervaardigd dat het alleen met dit voorwerp kan worden bediend; |
2.6. |
„wisselcode” , een elektronische code bestaande uit verschillende elementen waarvan de combinatie na elk gebruik van de zendeenheid op willekeurige wijze wordt gewijzigd. |
3. Algemene specificaties
3.1. |
De beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik moet zodanig zijn uitgevoerd dat deze moet worden uitgeschakeld om:
|
3.2. |
Het dient mogelijk te zijn met behulp van slechts één sleutel aan de voorschriften van punt 3.1 te voldoen. |
3.3. |
Behalve in het in punt 4.1.5 bedoelde geval dienen de systemen die door de bediening van het slot met de sleutel in werking worden gesteld, zodanig te zijn ontworpen dat de sleutel niet uit het slot kan worden genomen voordat de in punt 3.1 bedoelde beveiligingsinrichting in werking gesteld of geactiveerd is. |
3.4. |
De in punt 3.1 bedoelde beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik en de delen van het voertuig waarop deze werkt, moeten zodanig zijn ontworpen dat het niet mogelijk is deze snel en zonder de aandacht te trekken te openen, buiten werking te stellen of te vernielen, bij voorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn. |
3.5. |
De beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik dient deel uit te maken van de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig (dat wil zeggen door de fabrikant te zijn gemonteerd vóór de eerste verkoop aan de consument). Zij dient zodanig te zijn gemonteerd dat zij in vergrendelde toestand alleen met speciaal gereedschap kan worden gedemonteerd, zelfs als de behuizing waarin zij is aangebracht, wordt verwijderd. Indien de beveiligingsinrichting door verwijdering van bepaalde schroeven buiten werking zou kunnen worden gesteld, dienen deze in vergrendelde stand te worden bedekt door delen van de beveiligingsinrichting, tenzij deze schroeven van een type zijn dat niet kan worden verwijderd. |
3.6. |
Mechanische vergrendelingsinrichtingen moeten ten minste 1 000 verschillende sleutelcombinaties bieden, dan wel evenveel als er jaarlijks voertuigen worden gebouwd, indien dit aantal lager is dan 1 000. Bij voertuigen van een zelfde type moet de gebruiksfrequentie van een bepaalde combinatie ongeveer 1 op 1 000 bedragen. |
3.7. |
Elektrische/elektronische vergrendelingsinrichtingen, bij voorbeeld die met afstandsbediening, dienen ten minste 50 000 verschillende combinaties te bieden en bovendien van een wisselcode te zijn voorzien en/of een scantijd van tien dagen te hebben, b. v. hoogstens 5 000 combinaties per 24 uur voor ten minste 50 000 combinaties. |
3.8. |
De sleutel en het slot mogen niet zichtbaar gecodeerd zijn. |
3.9. |
Het slot moet zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat de cilinder in vergrendelde stand ter ontgrendeling van de inrichting, bij uitoefening van een koppel van minder dan 2,45 Nm, alleen met behulp van de bijpassende sleutel kan worden verdraaid, en
|
3.10. |
De beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bij draaiende motor niet per ongeluk kunnen worden geblokkeerd, in het bijzonder wanneer dit de veiligheid in gevaar zou kunnen brengen.
|
3.11. |
Alleen voor de vergrendeling of ontgrendeling van de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik mag een servomechanisme worden gebruikt. Om de inrichting in een van beide standen te houden mag gebruik worden gemaakt van elke geschikte methode waarvoor geen toevoer van energie nodig is. |
3.12. |
Het dient onmogelijk te zijn de voertuigmotor op de gebruikelijke wijze in de bedrijfstoestand te brengen, zolang de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik is ingeschakeld. |
3.13. |
Beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik die het deblokkeren van de remmen van het voertuig verhinderen, zijn niet toegestaan. |
3.14. |
Indien de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik is voorzien van een verklikkerinrichting voor de bestuurder, dient deze inrichting in werking te treden wanneer het portier aan de bestuurderszijde wordt geopend, tenzij de beveiligingsinrichting in werking is gesteld en de sleutel uit het slot is genomen. |
4. Bijzondere specificaties
Behalve aan de algemene specificaties vermeld in punt 3, moet de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik voldoen aan de bijzondere voorwaarden die hierna zijn vermeld.
4.1. |
Beveiligingsinrichtingen werkend op de stuurinrichting
|
4.2. |
Beveiligingsinrichtingen werkend op de overbrenging
|
4.3. |
Beveiliginginrichtingen werkend op de versnellingshendel
|
5. Elektromechanische en elektronische beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik
Indien elektromechanische en elektronische beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik zijn gemonteerd, dienen deze mutatis mutandis te voldoen aan de eisen van de punten 3 en 4 van deze bijlage en punt 5 van bijlage V.
Aanhangsel 1
Beproeving van de duurzaamheid van beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik werkend op de stuurinrichting
1. Proefopstelling
1.1. |
De proefopstelling omvat:
|
2. Beproevingsmethode
2.1. |
Een exemplaar van de volledige stuurinrichting wordt samen met de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik op het in punt 1.1.1 bedoelde apparaat gemonteerd. |
2.2. |
Een proefcyclus bestaat uit de volgende stappen:
|
2.3. |
De slijtagecyclus wordt zoveel malen herhaald als is vermeld in punt 4.1.3 van bijlage IV. |
Aanhangsel 2
Beproeving van beveiligingsinrichtingen tegen het gebruik door onbevoegden werkend op de stuurinrichting met koppelbegrenzer
1. Proefopstelling
1.1. |
De proefopstelling bestaat uit:
|
2. Beproevingsmethode
2.1. |
Als de test op een voltooid voertuig wordt verricht, dient deze plaats te vinden met alle bestuurde wielen vrij dan de grond. |
2.2. |
Het stuurslot moet worden geactiveerd zodat de stuurinrichting wordt geblokkeerd. |
2.3. |
Op het stuur dient een koppel te worden uitgeoefend zodat het gaat draaien. |
2.4. |
De testcyclus bestaat uit een draaiing van het stuurwiel van 90°, gevolgd door een draaiing in tegengestelde richting van 180° en opnieuw een draaiing van 90° in de oorspronkelijke richting (zie figuur); 1 cyclus = + 90°/-180°/+ 90° met een tolerantie van ± 10 %
|
2.5. |
Een cyclus duurt 20 s ± 2 s. |
2.6. |
De test bestaat uit vijf cycli. |
2.7. |
Gedurende elke cyclus dient de gemeten minimumwaarde van het koppel hoger te zijn dan de in punt 4.1.4.2 van deze bijlage vermelde waarde. |
BIJLAGE V
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN EISEN BETREFFENDE IMMOBILISATIESYSTEMEN
1. Toepassingsgebied
1.1. |
Alle voertuigen van de categorieën M1 moeten zijn voorzien van een immobilisatiesysteem. |
1.2. |
De montage van een immobilisatiesysteem op voertuigen van de overige categorieën is facultatief, doch als een dergelijk systeem wordt gemonteerd dient het, mutatis mutandis, aan de bepalingen van deze bijlage te voldoen. |
2. Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
2.1. |
„immobilisatiesysteem”een inrichting die moet voorkomen dat het voertuig met behulp van de motor van het voertuig zelf kan wegrijden; |
2.2. |
„regelapparatuur” , apparatuur die nodig is voor het inschakelen en/of uitschakelen van het immobilisatiesysteem; |
2.3. |
„toestandsindicator” , een inrichting die de toestand aangeeft waarin het immobilisatiesysteem verkeert (ingeschakeld/uitgeschakeld, overgang van ingeschakeld naar uitgeschakeld en omgekeerd); |
2.4. |
„ingeschakelde toestand” , de toestand waarin het voertuig niet met behulp van de eigen motor kan worden gebruikt; |
2.5. |
„uitgeschakelde toestand” , de toestand waarin het voertuig op de gebruikelijke wijze kan worden gebruikt; |
2.6. |
„sleutel” , elk voorwerp dat is ontworpen en vervaardigd voor de bediening van een vergrendelingssysteem dat zelf zodanig is ontworpen en vervaardigd dat het alleen met dit voorwerp kan worden bediend; |
2.7. |
„uitschakelvergrendeling” , een voorziening om het immobilisatiesysteem in de uitgeschakelde toestand te vergrendelen; |
2.8. |
„type immobilisatiesysteem” , systemen die onderling geen significante verschillen vertonen op essentiële punten zoals: — de handels- of merknaam van de fabrikant; — de aard van de regelapparatuur; — de beoogde werking op de relevante voertuigsystemen (als bedoeld in punt 4.1 van deze bijlage). |
3. Algemene specificaties
3.1. |
Het immobilisatiesysteem moet overeenkomstig deze voorschriften kunnen worden ingeschakeld en uitgeschakeld. |
3.2. |
Indien het immobilisatiesysteem gebruik maakt van radiogolven, bij voorbeeld voor het inschakelen of uitschakelen, dient het te voldoen aan de relevante ETSI-normen ( 8 ). |
3.3. |
Het immobilisatiesysteem dient zodanig te zijn ontworpen en te worden gemonteerd dat elk ermee uitgerust voertuig nog steeds aan de technische voorschriften voldoet. |
3.4. |
Het dient onmogelijk te zijn het immobilisatiesysteem in te schakelen wanneer de contactsleutel zich in de stand „draaiende motor” bevindt. |
3.5. |
Een uitschakelvergrendeling van het immobilisatiesysteem mag enkel in uitgeschakelde toestand en met behulp van een passende sleutel kunnen worden geactiveerd. |
3.6. |
Het immobilisatiesysteem moet zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat dit, na montage op het voertuig, de beoogde prestaties en werking van het voertuig niet nadelig beïnvloedt, zelfs niet in geval van storing. |
3.7. |
Het immobilisatiesysteem moet zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat dit, na montage op het voertuig volgens de aanwijzingen van de fabrikant, niet snel en zonder aandacht te trekken buiten werking kan worden gesteld of vernield, bij voorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Alleen door een gecompliceerde en tijdrovende vervanging van een belangrijk onderdeel of stelsel van onderdelen mag het immobilisatiesysteem zijn te omzeilen. |
3.8. |
Het immobilisatiesysteem moet zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat dit, na montage op het voertuig volgens de aanwijzingen van de fabrikant, bestand is tegen de in het voertuig heersende omstandigheden voor de redelijkerwijs te verwachten levensduur (zie punt 5 voor de beproeving). In het bijzonder de elektrische eigenschappen van de in het voertuig gemonteerde schakelingen mogen niet ongunstig worden beïnvloed door de installatie van het immobilisatiesysteem (doorsnede van de aansluitdraden, kwaliteit van de contacten, enz.). |
3.9. |
Immobilisatiesystemen mogen worden gecombineerd met andere voertuigsystemen of daarin worden opgenomen (bij voorbeeld motorregeling, alarmsystemen). |
4. Bijzondere specificaties
4.1. |
Aard van de immobilisatie
|
4.2. |
Betrouwbaarheid van de werking De betrouwbare werking van het immobilisatiesysteem moet worden gegarandeerd door middel van een geschikt ontwerp, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden die in het voertuig heersen (zie de punten 3.8 en 5). |
4.3. |
Veiligheid van de werking Er moet voor worden gezorgd dat de toestand van het immobilisatiesysteem (ingeschakeld/uitgeschakeld) niet verandert ten gevolge van een van de in punt 5 beschreven proeven. |
4.4. |
Inschakeling van het immobilisatiesysteem
|
4.5. |
Uitschakeling
|
4.6. |
Toestandsindicator
|
5. Bedrijfsparameters en proefvoorwaarden
5.1. |
Bedrijfsparameters Alle onderdelen van het immobilisatiesysteem dienen te voldoen aan de voorschriften van punt 5 van bijlage VI. Deze eis geldt niet voor: — onderdelen die als deel van het voertuig worden gemonteerd en beproefd (bij voorbeeld lampen), ongeacht of een immobilisatiesysteem is aangebracht, en — onderdelen die voorheen reeds als deel van het voertuig zijn beproefd en waarvan schriftelijke bewijzen worden overgelegd. |
5.2. |
Proefvoorwaarden Alle proeven moeten in volgorde op een en hetzelfde immobilisatiesysteem worden verricht. Met toestemming van de keuringsinstantie mogen evenwel andere exemplaren worden gebruikt, indien deze van oordeel is dat dit geen invloed heeft op de resultaten van de proeven.
|
6. Instructies
(De punten 6.1 tot en met 6.3 zijn enkel van toepassing bij montage na het in de handel brengen.)
Elk immobilisatiesysteem dient vergezeld te gaan van:
6.1. |
De montagevoorschriften
|
6.2. |
Een blanco installatiecertificaat, waarvan een model is opgenomen in aanhangsel 1. |
6.3. |
Een algemene verklaring ten behoeve van de koper van het immobilisatiesysteem waarin de aandacht wordt gevestigd op de volgende punten:
|
6.4. |
De gebruiksaanwijzing |
6.5. |
De onderhoudsinstructies |
6.6. |
Een algemene waarschuwing betreffende de gevaren van wijziging of uitbreiding van het immobilisatiesysteem; bij wijziging of uitbreiding van de installatie wordt het in punt 6.2 bedoelde installatiecertificaat automatisch ongeldig. |
Aanhangsel 1
BIJLAGE VI
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN EISEN BETREFFENDE VOERTUIGALARMSYSTEMEN
1. Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op:
1.1. |
deel 1 Voertuigalarmsystemen (VAS), bestemd voor permanente montage op voertuigen van de categorie M1 ( 9 ) alsmede op voertuigen van de categorie N1 ( 10 ) met een technisch toelaatbare maximummassa van ten hoogste 2 000 kg ( 11 ); |
1.2. |
deel 2 Voertuigen van de categorie M1 ( 12 ) alsmede voertuigen van de categorie N1 ( 13 ) met een technisch toelaatbare maximummassa van ten hoogste 2 000 kg wat betreft de alarmsystemen (AS) van deze voertuigen ( 14 ). |
1.3. |
Indien voertuigen van andere categorieën met een dergelijk systeem zijn uitgerust, dient het, mutatis mutandis, aan de bepalingen van deze bijlage te voldoen. |
DEEL I
GOEDKEURING VAN EEN VOERTUIGALARMSYSTEEM
2. Definities
In deel I van deze bijlage wordt verstaan onder:
2.1. |
„voertuigalarmsysteem” (VAS) , een systeem dat bestemd is voor montage op een of meer typen voertuigen en dat ontworpen is om een signaal te geven wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert; aanvullend mag een dergelijk systeem bescherming bieden tegen onrechtmatig gebruik van het voertuig; |
2.2. |
„sensor” , een inrichting die een verandering detecteert die kan ontstaan wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert; |
2.3. |
„alarmsignaalinrichting” , een inrichting die een signaal geeft wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert; |
2.4. |
„regelapparatuur” , de apparatuur die nodig is voor het inschakelen, uitschakelen en testen van een VAS en voor het doorgeven van alarmcondities aan de alarmsignaalinrichtingen; |
2.5. |
„ingeschakelde toestand” , de toestand waarin een VAS alarmcondities kan doorgeven aan de alarmsignaalinrichtingen; |
2.6. |
„uitgeschakelde toestand” , de toestand waarin een VAS alarmcondities niet kan doorgeven aan de alarmsignaalinrichting; |
2.7. |
„sleutel” , elk voorwerp dat is ontworpen en vervaardigd voor de bediening van een vergrendelingssysteem dat zelf zodanig is ontworpen en vervaardigd dat het alleen met dit voorwerp kan worden bediend; |
2.8. |
„type voertuigalarmsysteem” , systemen die onderling geen significante verschillen vertonen op essentiële punten zoals: — de handels- of merknaam van de fabrikant; — de aard van de sensor; — de aard van de alarmsignaalinrichting; — de aard van de regelapparatuur. |
2.9. |
„immobilisatiesysteem” , een inrichting die moet voorkomen dat het voertuig wordt gebruikt met behulp van de motor van het voertuig zelf; |
2.10. |
„paniekalarm” , een inrichting die een persoon in staat stelt een op het voertuig gemonteerd alarm in werking te stellen om in geval van nood hulp in te roepen. |
3. Algemene specificaties
3.1. |
Het VAS dient een alarmsignaal te geven wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert. Het alarmsignaal dient akoestisch te zijn, doch bovendien mag een optisch of draadloos alarmsignaal worden gegeven of een combinatie daarvan. |
3.2. |
Het VAS dient zodanig te zijn ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat het voertuig na de montage van het VAS nog steeds aan de relevante technische voorschriften voldoet, met name wat betreft de elektromagnetische compatibiliteit (EMC). |
3.3. |
Indien het VAS gebruik maakt van radiogolven, bij voorbeeld voor het inschakelen of uitschakelen van het alarm of voor de doorgifte van alarmcondities, dient het te voldoen aan de relevante ETSI-normen. De frequentie moet 433,92 MHz bedragen en het zendvermogen maximaal 25 mW. |
3.4. |
De prestaties en veilige werking van het voertuig mogen door de montage van het VAS in een voertuig niet worden beïnvloed (bij uitgeschakeld alarm). |
3.5. |
Het VAS en de onderdelen ervan mogen niet door onoplettendheid worden ingeschakeld, in het bijzonder niet wanneer de motor draait. |
3.6. |
De veilige werking van het voertuig mag niet worden beïnvloed door een storing in het VAS of de elektrische voeding ervan. |
3.7. |
Het VAS, de onderdelen ervan en de erdoor bestuurde delen van het voertuig moeten zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en geïnstalleerd dat het risico dat iemand deze snel en zonder aandacht te trekken, bij voorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn, buiten werking kan stellen of kan vernielen, zo gering mogelijk is. |
3.8. |
De methode voor het inschakelen en uitschakelen van het VAS dient zodanig te zijn ontworpen dat de naleving van de voorschriften van bijlage IV bij deze richtlijn niet in het geding komt. Elektrische verbindingen met onder die bijlage vallende onderdelen zijn toegestaan. |
3.9. |
Het systeem dient zodanig te zijn samengesteld dat het onklaar maken van een van de alarmsignaalinrichtingen geen invloed heeft op de goede werking van het alarmsysteem, afgezien van het onklaar gemaakte circuit. |
3.10. |
In het VAS mag een immobilisatiesysteem zijn opgenomen dat voldoet aan de voorschriften van bijlage V. |
4. Bijzondere specificaties
4.1. |
Aard van de bescherming
|
4.2. |
Akoestisch alarm
|
4.3. |
Optische alarmsignaalinrichting (voor zover gemonteerd)
|
4.4. |
Draadloos alarm (oproep) (voor zover gemonteerd) In het VAS mag een voorziening zijn opgenomen waarmee een alarmsignaal met behulp van radiogolven wordt doorgegeven. |
4.5. |
Inschakelvergrendeling van het alarmsysteem Het opzettelijk of onopzettelijk inschakelen van het alarmsysteem bij draaiende motor dient onmogelijk te zijn. |
4.6. |
Inschakelen en uitschakelen van het VAS
|
4.7. |
Uitstapvertraging Indien de schakelinrichting voor het inschakelen van het VAS binnen de beveiligde ruimte is aangebracht, dient een uitstapvertraging te zijn ingebouwd van ten minste 15 s en ten hoogste 45 s, te rekenen vanaf het moment van inschakelen. Het is toegestaan dat de vertragingsperiode instelbaar is zodat deze kan worden aangepast aan de persoonlijke voorkeur van de gebruiker. |
4.8. |
Instapvertraging Indien de schakelinrichting voor het uitschakelen van het VAS binnen de beveiligde ruimte is aangebracht, dient een instapvertraging te zijn ingebouwd van ten minste 5 s en ten hoogste 15 s, na afloop waarvan de akoestische en optische alarmsignalen in werking treden. Het is toegestaan dat de vertragingsperiode instelbaar is zodat deze kan worden aangepast aan de persoonlijke voorkeur van de gebruiker. |
4.9. |
Toestandsindicator
|
4.10. |
Voeding De voeding van het VAS mag door de accu van het voertuig worden verzorgd. Indien een aanvullende accu is gemonteerd, dient deze oplaadbaar te zijn en mag deze onder geen beding energie leveren aan de overige delen van de elektrische installatie van het voertuig. |
4.11. |
Specificaties van opties
|
5. Bedrijfsparameters en proefvoorwaarden ( 15 )
5.1. |
Bedrijfsparameters Alle onderdelen van het VAS dienen onder de volgende omstandigheden storingsvrij te functioneren:
|
5.2. |
Proefvoorwarden
|
6. Instructies
Elk VAS dient vergezeld te gaan van:
6.1. |
De montagevoorschriften
|
6.2. |
Een blanco installatiecertificaat, waarvan een model is opgenomen in aanhangsel 1 van deze bijlage. |
6.3. |
Een algemene verklaring ten behoeve van de koper van het VAS waarin de aandacht wordt gevestigd op de volgende punten: het VAS moet overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant worden gemonteerd; het verdient aanbeveling een bekwame installateur in te schakelen (voor informatie over geschikte installateurs kan men contact opnemen met de fabrikant van het VAS); het bij het VAS gevoegde installatiecertificaat dient te worden ingevuld door de installateur. |
6.4. |
De gebruiksaanwijzing |
6.5. |
De onderhoudsinstructies |
6.6. |
Een algemene waarschuwing betreffende de gevaren van wijziging of uitbreiding van het systeem; bij wijziging of uitbreiding van de installatie wordt het in punt 6.2 bedoelde installatiecertificaat automatisch ongeldig. |
6.7. |
Een vermelding van de locatie(s) van het in bijlage I bij deze richtlijn bedoelde goedkeuringsmerk en/of het in deze richtlijn bedoelde certificaat van overeenstemming. |
DEEL II
GOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG WAT BETREFT HET ALARMSYSTEEM
Wanneer een op basis van deel I van deze bijlage goedgekeurd VAS gebruikt wordt in een voertuig waarvoor een goedkeuring op basis van deel II van deze bijlage is aangevraagd, hoeven de proeven die in het kader van de goedkeuring op basis van deel I van deze bijlage zijn uitgevoerd, niet te worden herhaald.
7. Definities
In deel II van deze bijlage wordt verstaan onder:
7.1. |
„alarmsysteem” (AS) , een samenstel van onderdelen dat als deel van de oorspronkelijke uitrusting op het voertuig is gemonteerd en dat ontworpen is om een signaal te geven wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert; aanvullend mag een dergelijk systeem bescherming bieden tegen onrechtmatig gebruik van het voertuig; |
7.2. |
„type voertuig wat betreft het alarmsysteem” , motorvoertuigen die onderling geen significante verschillen vertonen op essentiële punten zoals: — de handels- of merknaam van de fabrikant, — de kenmerken van het voertuig die merkbaar van invloed zijn op de prestaties van het AS, — het type en het ontwerp van het AS of VAS. |
7.3. |
Andere begrippen die in deel II worden gebruikt zijn gedefinieerd in punt 2 van deze bijlage. |
8. Algemene specificaties
8.1. |
Het AS dient zodanig te zijn ontworpen en vervaardigd dat het een alarmsignaal geeft wanneer iemand zich onrechtmatig toegang verschaft tot het voertuig of het voertuig manipuleert. Het alarmsignaal dient akoestisch zijn, doch bovendien mag een optisch of draadloos alarmsignaal worden gegeven, of een combinatie van beide. |
8.2. |
Voertuigen die zijn uitgerust met een AS dienen aan de relevante technische voorschriften te voldoen, met name wat betreft de elektromagnetische compatibiliteit (EMC). |
8.3. |
Indien het AS gebruik maakt van radiogolven, bij voorbeeld voor het inschakelen of uitschakelen van het alarm of voor de doorgifte van alarmcondities, dient het te voldoen aan de relevante ETSI-normen (zie voetnoot 3 bij punt 3.3). De frequentie moet 433,92 MHz bedragen en het zendvermogen maximaal 25 mW. |
8.4. |
Het AS en de onderdelen ervan mogen niet door onoplettendheid worden ingeschakeld, in het bijzonder niet wanneer de motor draait. |
8.5. |
De veilige werking van het voertuig mag niet worden beïnvloed door een storing in het AS of de elektrische voeding ervan. |
8.6. |
Het AS, de onderdelen ervan en de erdoor bestuurde delen van het voertuig moeten zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en geïnstalleerd dat het risico dat iemand deze snel en zonder aandacht te trekken, bij voorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn, buiten werking kan stellen of kan vernielen, zo gering mogelijk is. |
8.7. |
Het systeem dient zodanig te zijn samengesteld dat het onklaar maken van een van de alarmcircuits geen invloed heeft op de goede werking van het alarmsysteem, afgezien van het onklaar gemaakte circuit. |
8.8. |
In het AS mag een immobilisatiesysteem zijn opgenomen dat voldoet aan de voorschriften van bijlage V. |
9. Bijzondere specificaties
9.1. |
Aard van de bescherming
|
9.2. |
Akoestisch alarm
|
9.3. |
Optische alarmsignaalinrichting (voor zover gemonteerd)
|
9.4. |
Draadloos alarm (oproep) (voor zover gemonteerd) In het AS mag een voorziening zijn opgenomen waarmee een alarmsignaal met behulp van radiogolven wordt doorgegeven. |
9.5. |
Inschakelvergrendeling van het alarmsysteem Het opzettelijk of onopzettelijk inschakelen van het alarmsysteem bij draaiende motor dient onmogelijk te zijn. |
9.6. |
Inschakelen en uitschakelen van het AS
|
9.7. |
Uitstapvertraging Indien de schakelinrichting voor het inschakelen van het AS binnen de beveiligde ruimte is aangebracht, dient een uitstapvertraging te zijn ingebouwd van ten minste 15 s en ten hoogste 45 s, te rekenen vanaf het moment van inschakelen. Het is toegestaan dat de vertragingsperiode instelbaar is zodat deze kan worden aangepast aan de persoonlijke voorkeur van de gebruiker. |
9.8. |
Instapvertraging Indien de schakelinrichting voor het uitschakelen van het AS binnen de beveiligde ruimte is aangebracht, dient een instapvertraging te zijn ingebouwd van ten minste 5 s en ten hoogste 15 s, na afloop waarvan de akoestische en optische alarmsignalen in werking treden. Het is toegestaan dat de vertragingsperiode instelbaar is zodat deze kan worden aangepast aan de persoonlijke voorkeur van de gebruiker. |
9.9. |
Toestandsindicator
|
9.10. |
Voeding De voeding van het AS mag door de accu van het voertuig worden verzorgd. Indien een aanvullende accu is gemonteerd, dient deze oplaadbaar te zijn en mag deze onder geen beding energie leveren aan de overige delen van de elektrische installatie van het voertuig. |
9.11. |
Specificaties van opties
|
10. Proefvoorwaarden
Alle onderdelen van het VAS of AS dienen te worden beproefd overeenkomstig de procedures van punt 5.
Deze bepaling geldt niet voor:
10.1. |
onderdelen die worden gemonteerd en beproefd als deel van het voertuig, ongeacht of een VAS/AS is gemonteerd (bij voorbeeld lampen), en |
10.2. |
onderdelen die reeds eerder als deel van het voertuig zijn beproefd, indien hiervoor bewijsstukken worden overgelegd. |
11. Instructies
Elk voertuig dient vergezeld te gaan van:
11.1. |
de gebruiksaanwijzing; |
11.2. |
de onderhoudsinstructies; |
11.3. |
een algemene waarschuwing betreffende de gevaren van wijziging of uitbreiding van het systeem. |
Aanhangsel 1
Aanhangsel 2
Punt 5.2.11
Beproeving van het beveiligingssysteem voor de passagiersruimte
Aanhangsel 3
Specificaties voor mechanische sleutelschakelaars
1. |
De cilinder van de sleutelschakelaar mag niet meer dan 1 mm uit het huis steken en het uitstekende deel dient een conische vorm te hebben. |
2. |
De voeg tussen de cilinderkern en het cilinderhuis dient bestand te zijn tegen een trekkracht van 600 N of een koppel van 25 Nm. |
3. |
De cilinder van de sleutelschakelaar dient tegen uitboren te zijn beveiligd. |
4. |
Van het sleutelprofiel dienen ten minste 1 000 werkelijke varianten te bestaan. |
5. |
De sleutelschakelaar mag niet kunnen worden bediend met een sleutel die slechts één permutatie verschilt van de bijpassende sleutel. |
6. |
Het sleutelgat van een externe sleutelschakelaar dient van een sluiter te zijn voorzien of op andere wijze tegen het indringen van vuil en water te zijn beschermd. |
Aanhangsel 4
Technische voorschriften voor akoestische alarmsignaalinrichtingen (AAI's)
1. |
De AAI dient een continu en uniform geluid te produceren, waarvan het frequentiespectrum gedurende de werking niet merkbaar varieert. Bij AAI's die op wisselspanning werken, geldt dit voorschrift enkel bij constant toerental van de dynamo binnen het in punt 2.1.3.2 gespecificeerde bereik. |
2. |
De AAI dient zodanige akoestische (spectraalverdeling van het geluidsdrukniveau) en mechanische eigenschappen te bezitten dat deze onderstaande beproevingen in de aangegeven volgorde doorstaat.
|
3. |
Duurproef
|
4. |
Goedkeuringsproeven
|
( 1 ) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.
( 2 ) PB nr. L 264 van 23. 10. 1993, blz. 49.
( 3 ) PB nr. L 38 van 11. 2. 1974, blz. 22.
( 4 ) PB nr. L 176 van 10. 8. 1970, blz. 12.
( 5 ) Het voertuigalarmsysteem of een immobilisatiesysteem waarop bovenstaand EEG-goedkeuringsmerk is aangebracht geeft aan dat het voertuigalarmsysteem (A) of immobilisatiesysteem (I) of een combinatie van beide (AI) is goedgekeurd in Spanje (e 9) onder het goedkeuringsnummer 1 406. De twee eerste cijfers (00) geven aan dat de goedkeuring afgegeven is volgens deze richtlijn.
( 6 ) Indien de beveiligingsinrichting in alle standen van de stuurinrichting kan worden vergrendeld, hoeven de in de punten 2.2.3 en 2.2.5 bedoelde handelingen niet te worden verricht.”
( 7 ) Indien de beveiligingsinrichting in alle standen van de stuurinrichting kan worden vergrendeld, hoeven de in de punten 2.2.3 en 2.2.5 bedoelde handelingen niet te worden verricht.”
( 8 ) ETSI: Europees Normalisatie-instituut voor Telecommunicatie. Indien deze normen bij de inwerkingtreding van deze richtlijn niet beschikbaar zijn, zijn de nationale voorschriften van toepassing.
( 9 ) M1 en N1 als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.
( 10 ) M1 en N1 als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.
( 11 ) Enkel voertuigen met een elektrisch systeem met een spanning van 12 V worden in beschouwing genomen.
( 12 ) M1 en N1 als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.
( 13 ) M1 en N1 als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.
( 14 ) Enkel voertuigen met een elektrisch systeem met een spanning van 12 V worden in beschouwing genomen.
( 15 ) Lampen die als onderdeel van optische alarmsignaalinrichtingen worden gebruikt doch tevens deel uitmaken van de standaardverlichting van het voertuig, hoeven niet te voldoen aan de bedrijfsparameters van punt 5.1 en niet te worden onderworpen aan de proeven van punt 5.2.