Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01992L0066-20080903

    Consolidated text: Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1992/66/2008-09-03

    1992L0066 — NL — 03.09.2008 — 005.003


    Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

    ►B

    RICHTLIJN 92/66/EEG VAN DE RAAD

    van 14 juli 1992

    tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle

    (PB L 260, 5.9.1992, p.1)

    Gewijzigd bij:

     

     

    Publicatieblad

      No

    page

    date

    ►M1

    VERORDENING (EG) Nr. 806/2003 VAN DE RAAD van 14 april 2003

      L 122

    1

    16.5.2003

     M2

    RICHTLIJN 2006/104/EG VAN DE RAAD van 20 november 2006

      L 363

    352

    20.12.2006

    ►M3

    RICHTLIJN 2008/73/EG VAN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 15 juli 2008

      L 219

    40

    14.8.2008


    Gewijzigd bij:

     A1

      C 241

    21

    29.8.1994

     

      L 001

    1

    ..

     A2

      L 236

    33

    23.9.2003


    Gerectificeerd bij:

    ►C1

    Rectificatie, PB L 115, 16.5.2000, blz. 23  (1992/66)

    ►C2

    Rectificatie, PB L 113, 7.5.2003, blz. 14  (1992/66)

    ►C3

    Rectificatie, PB L 071, 9.3.2012, blz. 55  (1992/66)




    ▼B

    RICHTLIJN 92/66/EEG VAN DE RAAD

    van 14 juli 1992

    tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle



    DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

    Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

    Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

    Overwegende dat pluimvee is opgenomen in bijlage II bij het Verdrag; dat het in de handel brengen van pluimvee een aanzienlijke bron van inkomsten is voor de landbouwbevolking;

    Overwegende dat op communautair niveau moet worden bepaald welke bestrijdingsmaatregelen in geval van een uitbraak van de ziekte van Newcastle moeten worden getroffen, ten einde de ontwikkeling van de pluimveesector te garanderen en bij te dragen tot de bescherming van de diergezondheid in de Gemeenschap;

    Overwegende dat voorts minimale communautaire maatregelen moeten worden ingevoerd voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle bij bepaalde andere soorten;

    Overwegende dat een uitbraak van de ziekte van Newcastle zich zeer snel kan ontwikkelen tot een epizoötie die een zodanige sterfte veroorzaakt en een zodanig verstorend effect heeft dat de rentabiliteit van de gehele pluimveehouderij er ernstig door kan worden geschaad;

    Overwegende dat wanneer de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed maatregelen moeten worden genomen om, zodra het vermoeden wordt bevestigd, de ziekte onmiddellijk en doeltreffend te kunnen bestrijden; dat dergelijke maatregelen door de bevoegde autoriteiten moeten worden gedifferentieerd naar gelang het land op zijn grondgebied of een deel daarvan al dan niet preventieve vaccinatie toepast;

    Overwegende dat verbreiding van de ziekte van meet af aan moet worden voorkomen door nauwlettend toezicht te houden op de verplaatsingen van dieren en op het gebruik van mogelijk verontreinigde produkten, en, eventueel, door inenting;

    Overwegende dat diagnose van de ziekte moet plaatsvinden onder toezicht van de bevoegde nationale laboratoria, waarbij een communautair referentielaboratorium voor de coördinatie dient te zorgen;

    Overwegende dat moet worden bepaald dat de Lid-Staten die inenten, inentingsprogramma's moeten opstellen en de Commissie en de andere Lid-Staten van deze programma's in kennis moeten stellen;

    Overwegende dat bij het uitbreken van de ziekte van Newcastle artikel 4 van Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied ( 4 ) van toepassing is;

    Overwegende dat aan de Commissie opdracht moet worden gegeven de nodige uitvoeringsbepalingen vast te stellen,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



    Artikel 1

    Bij deze richtlijn worden, onverminderd de communautaire voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer, de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die moeten worden toegepast wanneer de ziekte van Newcastle uitbreekt

    a) in pluimveehouderijen,

    b) onder postduiven en andere in gevangenschap gehouden vogels.

    Deze richtlijn is niet van toepassing wanneer de ziekte van Newcastle wordt vastgesteld bij wilde, in vrijheid levende vogels. In dat geval evenwel stelt de betrokken Lid-Staat de Commissie in kennis van de door hem getroffen maatregelen.

    Artikel 2

    In het kader van deze richtlijn zijn, voor zover nodig, de definities van toepassing die zijn vastgesteld in artikel 2 van Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautair handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren ( 5 ).

    Voorts wordt verstaan onder

    a) „besmet pluimvee”:

     alle pluimvee waarbij de aanwezigheid van de ziekte van Newcastle officieel is bevestigd na een onderzoek in een erkend laboratorium, of

     ingeval een of meer nieuwe uitbraken volgen, alle pluimvee waarbij klinische symptomen of, na het slachten, laesies zijn geconstateerd die op de ziekte van Newcastle wijzen;

    b) „van besmetting verdacht pluimvee”: alle pluimvee dat klinische symptomen of, na het slachten, laesies vertoont van zodanige aard dat op goede gronden besmetting met de ziekte van Newcastle kan worden vermoed;

    c) „van verontreiniging verdacht pluimvee”: alle pluimvee dat rechtstreeks of onrechtstreeks met het virus van de ziekte van Newcastle in contact kan zijn geweest;

    d) „spoeling”: afval van keukens, restaurants of, eventueel, de vleesverwerkende industrie;

    e) „bevoegde autoriteit”: de autoriteit die bevoegd is in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 90/425/EEG ( 6 );

    f) „officiële dierenarts”: de door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts;

    g) „postduif”: duif die van zijn duiventil wordt of zal worden weggevoerd, om te worden losgelaten zodat hij zich in vrije vlucht naar zijn duiventil of een andere bestemming kan begeven;

    h) „duiventil”: een installatie die wordt gebruikt voor het houden of fokken van postduiven.

    Artikel 3

    De Lid-Staten zien erop toe dat, wanneer de ziekte van Newcastle vermoed wordt, dit verplicht onmiddellijk aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld.

    Artikel 4

    1.  De Lid-Staten zien erop toe dat de officiële dierenarts, wanneer er zich op een bedrijf van besmetting of verontreiniging met de ziekte van Newcastle verdacht pluimvee bevindt, er onverwijld voor zorgt dat een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of de ziekte al dan niet aanwezig is, waarbij hij er met name voor moet zorgen dat de nodige monsters voor laboratoriumonderzoek worden genomen.

    2.  Zodra van het vermoeden aangifte is gedaan, laat de bevoegde autoriteit het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en eist met name dat:

    a) voor alle categorieën pluimvee op het bedrijf per categorie wordt opgetekend hoeveel dieren zijn gestorven, hoeveel dieren klinische symptomen vertonen en hoeveel dieren geen symptomen vertonen; deze optekening moet worden bijgewerkt om rekening te houden met het pluimvee dat in de periode dat het vermoeden bestaat, geboren dan wel gestorven is; deze gegevens moeten worden bijgewerkt en desgevraagd worden overgelegd en kunnen bij elk inspectiebezoek worden gecontroleerd;

    b) alle pluimvee op het bedrijf wordt geïsoleerd in de lokalen waarin het is gehuisvest of op een andere daarvoor geschikte plaats, en geen contact heeft met andere vogels;

    c) geen pluimvee op het bedrijf wordt binnengebracht of van het bedrijf wordt afgevoerd;

    d) behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit,

     elke verplaatsing van personen, van andere dieren en van voertuigen van en naar het bedrijf wordt verboden,

     het afvoeren uit het bedrijf van vlees of kadavers van pluimvee, van diervoeders, materiaal, afval, uitwerpselen, strooisel of andere objecten waardoor het virus van de ziekte van Newcastle kan worden overgedragen, wordt verboden;

    e) geen eieren van het bedrijf worden afgevoerd, met uitzondering van eieren die rechtstreeks worden gezonden naar een overeenkomstig artikel 6, punt 1, van Richtlijn 89/437/EEG ( 7 ) erkende inrichting voor de vervaardiging en/of de behandeling van eiprodukten, en die vervoerd worden overeenkomstig een door de bevoegde instantie verleende vergunning. Deze vergunning moet voldoen aan de voorschrfiten van bijlage I;

    f) wordt gezorgd voor de nodige ontsmettingsvoorzieningen bij de in- en uitgangen van de gebouwen waar het pluimvee is gehuisvest, en van het bedrijf zelf;

    g) een epizoötiologisch onderzoek wordt verricht overeenkomstig artikel 7.

    3.  Totdat de in lid 2 genoemde officiële maatregelen zijn vastgesteld, doet de eigenaar of houder van pluimvee waarbij de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, alles wat redelijkerwijze mogelijk is om aan het bepaalde in lid 2, met uitzondering van punt g), te voldoen.

    4.  De bevoegde autoriteit kan alle in lid 2 genoemde maatregelen ook doen gelden voor andere bedrijven, wanneer in verband met de ligging ervan, de plaatselijke situatie of de contacten met het bedrijf waar de ziekte vermoedelijk aanwezig is, verontreiniging moet worden gevreesd.

    5.  De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen worden pas opgeheven wanneer de officiële dierenarts de vermoedelijke aanwezigheid van de ziekte van Newcastle heeft weerlegd.

    Artikel 5

    1.  Zodra de aanwezigheid van de ziekte van Newcastle op een bedrijf officieel is bevestigd, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit eist dat behalve de in artikel 4, lid 2, genoemde maatregelen, ook de volgende maatregelen worden getroffen:

    a) alle op het bedrijf aanwezige pluimvee moet onmiddellijk ter plaatse worden afgemaakt. Alle gestorven dieren, alle afgemaakte dieren en alle eieren op het bedrijf moeten worden vernietigd. Bij het afmaken en vernietigen moet het risico van verspreiding van de ziekte tot een minimum worden beperkt;

    b) alle stoffen of afvallen, met name voeder, strooisel en mest, die mogelijk zijn verontreinigd, moeten worden vernietigd of worden behandeld; deze behandeling, die moet worden uitgevoerd overeenkomstig de instructies van de officiële dierenarts, moet garanderen dat het eventueel aanwezige virus van de ziekte van Newcastle wordt vernietigd;

    c) wanneer pluimvee tijdens de vermoedelijke incubatieperiode van de ziekte is geslacht, moet het vlees daarvan zoveel mogelijk worden opgespoord en vernietigd;

    d) broedeieren die gedurende de vermoedelijke incubatieperiode van de ziekte van het bedrijf zijn afgevoerd, moeten worden opgespoord en vernietigd; als die eieren reeds zijn uitgekomen, moet het betrokken pluimvee onder officieel toezicht worden geplaatst; consumptie-eieren die gedurende de vermoedelijke incubatieperiode van de ziekte zijn gelegd en die reeds van het bedrijf zijn afgevoerd, moeten voor zover mogelijk worden opgespoord en vernietigd, tenzij zij voordien afdoende zijn ontsmet;

    e) na uitvoering van de onder a) en b) genoemde werkzaamheden moeten de gebouwen waar het betrokken pluimvee is gehuisvest, alsmede de omgeving daarvan, de gebruikte vervoermiddelen en alle ander materieel dat kan zijn verontreinigd, worden gereinigd en ontsmet overeenkomstig artikel 11;

    f) na uitvoering van de onder e) genoemde werkzaamheden, moet een leegstand van ten minste 21 dagen in acht worden genomen voordat weer pluimvee op het bedrijf wordt binnengebracht;

    g) er moet een epizoötiologisch onderzoek worden verricht overeenkomstig artikel 7.

    2.  De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 genoemde maatregelen ook doen gelden voor andere bedrijven in de buurt wanneer in verband met de ligging daarvan, de plaatselijke situatie of de contacten met het bedrijf waar de aanwezigheid van de ziekte is bevestigd, mogelijke besmetting moet worden gevreesd.

    3.  Ingeval een stam van het virus van de ziekte van Newcastle met een ICPI (intracerebrale pathogeniteitsindex) van meer dan 0,7 en minder dan 1,2 geïsoleerd is in een koppel pluimvee dat geen klinische symptomen van de ziekte van Newcastle vertoont, en door het in artikel 15 bedoelde communautaire referentielaboratorium is aangetoond dat het betrokken virusisolaat afkomstig is van een verzwakt levend vaccin tegen de ziekte van Newcastle, kan de bevoegde autoriteit toestaan dat wordt afgeweken van de voorschriften van lid 1, onder a) tot en met f), mits het betrokken bedrijf gedurende 30 dagen onder officieel toezicht wordt geplaatst; zij moet met name eisen dat

     het bepaalde in artikel 4, lid 2, onder a), b), d), e) en f), wordt toegepast;

     geen pluimvee het bedrijf verlaat, tenzij om rechtstreeks naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis te worden gebracht.

    De voor dit slachthuis verantwoordelijke bevoegde autoriteit moet van de zending van het te slachten pluimvee op de hoogte worden gesteld; bij aankomst in het slachthuis moet het pluimvee gescheiden van het andere pluimvee worden gehouden en geslacht.

    4.  Het verse vlees dat afkomstig is van het in lid 3 bedoelde pluimvee moet voorzien worden van het in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 91/494/EEG bedoelde keurmerk.

    5.  De bepalingen van lid 3 zullen opnieuw worden bestudeerd, rekening houdend met de ontwikkeling van wetenschappelijk onderzoek, met het oog op de aanneming van geharmoniseerde voorschriften voor het gebruik van vaccins tegen de ziekte van Newcastle in de Gemeenschap.

    Artikel 6

    Indien er op een besmet bedrijf twee of meer afzonderlijke koppels zijn, kan de bevoegde autoriteit, op basis van door de Commissie volgens de procedure van artikel 25 vastgestelde criteria, voor de gezonde koppels een uitzondering op het bepaalde in artikel 5, lid 1, toestaan, voor zover door de officiële dierenarts is bevestigd dat de op het bedrijf verrichte werkzaamheden van zodanige aard zijn dat de koppels op het vlak van huisvesting, verzorging en voedering volledig zijn gescheiden, zodat het virus zich niet van het ene naar het andere koppel kan verspreiden.

    Artikel 7

    1.  Het epizoötiologisch onderzoek heeft betrekking op:

     de duur van de periode waarin de ziekte van Newcastle op het bedrijf of in de duiventil aanwezig kan zijn geweest;

     de mogelijke oorsprong van de ziekte van Newcastle op het bedrijf of in de duiventil en de opsporing van de andere bedrijven of duiventillen waar zich pluimvee, postduiven of andere in gevangenschap gehouden vogels bevinden die uit dezelfde bron kunnen zijn besmet of verontreinigd;

     de verplaatsingen van personen, pluimvee, duiven, andere in gevangenschap gehouden vogels of andere dieren, voertuigen, eieren, vlees en kadavers en alle materieel of alle stoffen, waardoor het virus van de ziekte van Newcastle van en naar het betrokken bedrijf of de betrokken duiventil kan zijn gebracht.

    2.  Met het oog op een volledige coördinatie van alle maatregelen om de ziekte van Newcastle zo snel mogelijk uit te roeien en voor het uitvoeren van het epizoötiologisch onderzoek, wordt een crisiseenheid opgericht.

    De algemene voorschriften inzake de nationale crisiseenheden en de communautaire crisiseenheden worden op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad vastgesteld.

    Artikel 8

    1.  Wanneer de officiële dierenarts redenen heeft om aan te nemen dat pluimvee op een bedrijf kan zijn verontreinigd ten gevolge van verplaatsingen van personen, dieren of voertuigen, of anderszins, wordt dat bedrijf onder officiële controle geplaatst overeenkomstig lid 2.

    2.  De officiële controle heeft ten doel om elke mogelijke aanwijzing van de ziekte van Newcastle onmiddellijk te ontdekken, de nodige tellingen te verrichten, de verplaatsingen van het pluimvee te controleren en zo nodig de in lid 3 vastgestelde maatregelen toe te passen.

    3.  Wanneer een bedrijf onder officiële controle is geplaatst als bedoeld in de leden 1 en 2, verbiedt de bevoegde autoriteit dat pluimvee van het bedrijf wordt afgevoerd, tenzij om onder officieel toezicht rechtstreeks naar een slachterij te worden gebracht en daar onmiddellijk te worden geslacht. Voordat daartoe toestemming wordt gegeven, moet de officiële dierenarts alle pluimvee klinisch hebben onderzocht om de aanwezigheid van de ziekte van Newcastle op dat bedrijf uit te sluiten. De in dit artikel bedoelde beperkingen op verplaatsingen zijn van toepassing gedurende 21 dagen, te rekenen vanaf de laatste dag waarop verontreiniging kan hebben plaatsgevonden. De beperkingen zijn in elk geval van toepassing gedurende ten minste zeven dagen.

    4.  Wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de omstandigheden het toelaten, kan zij de in dit artikel bedoelde maatregelen beperken tot een gedeelte van het bedrijf en tot het pluimvee dat zich in dat gedeelte bevindt, voor zover de dieren er volledig afzonderlijk worden gehuisvest, verzorgd en gevoederd, en het daarbij betrokken personeel alleen daar werkzaam is.

    5.  Wanneer de officiële dierenarts redenen heeft om aan te nemen dat postduiven of een duiventil verontreinigd zijn/is met het virus van de ziekte van Newcastle, zorgt hij ervoor dat ten aanzien van de duiventil beperkende maatregelen worden genomen, zoals onder meer het verbod om gedurende 21 dagen postduiven buiten de duiventil te brengen.

    Artikel 9

    1.  Zodra de diagnose van de ziekte van Newcastle officieel bij pluimvee is bevestigd, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit rond het besmette bedrijf een beschermingsgebied afbakent, met een straal van ten minste 3 km dat dan weer wordt opgenomen in een toezichtgebied met een straal van ten minste 10 km. Bij de instelling van deze gebieden moet rekening worden gehouden met factoren van geografische, administratieve, ecologische en epizoötiologische aard in verband met de ziekte van Newcastle alsmede met de controlestructuren.

    2.  In het beschermingsgebied gelden met name de volgende maatregelen:

    a) alle bedrijven in het gebied waar pluimvee wordt gehouden, worden geïdentificeerd;

    b) alle bedrijven waar pluimvee wordt gehouden, worden op gezette tijden bezocht, waarbij het pluimvee klinisch wordt onderzocht en, voor zover nodig, monsters voor laboratoriumonderzoek worden genomen; de gegevens en de resultaten van die bezoeken moeten worden geregistreerd;

    c) het pluimvee moet in de lokalen blijven waarin het is gehuisvest, of op een andere plaats waar het kan worden geïsoleerd;

    d) bij de in- en uitgangen van de bedrijven dienen adequate ontsmettingsvoorzieningen beschikbaar te zijn;

    e) verplaatsingen van personen die in contact komen met pluimvee, pluimveekadavers en eieren, en van voertuigen waarmee pluimvee, pluimveekadavers en eieren binnen het gebied worden vervoerd, worden gecontroleerd; in het algemeen wordt alle vervoer van pluimvee verboden, met uitzondering van doorvoer via de hoofdwegen of hoofdlijnen van het spoorwegnet;

    f) pluimvee en broedeieren mogen niet van de bedrijven waar ze zich bevinden, worden afgevoerd, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming heeft verleend voor het vervoer van:

    i) pluimvee voor onmiddellijke slachting in een slachthuis dat bij voorkeur gelegen is binnen het besmette gebied of, indien dit niet mogelijk is, naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis buiten dat gebied. Het vlees van dit pluimvee wordt voorzien van het bijzondere keurmerk als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 91/494/EEG ( 8 );

    ii) eendagskuikens en legrijpe kippen naar een bedrijf binnen het toezichtgebied waar geen ander pluimvee aanwezig is. Lid-Staten die niet kunnen zorgen voor vervoer van eendagskuikens of legrijpe kippen naar een bedrijf in het toezichtgebied krijgen evenwel volgens de procedure van artikel 25 toestemming om deze kuikens en kippen te laten vervoeren naar een bedrijf buiten het toezichtgebied. Deze bedrijven moeten onder de in artikel 8, lid 2, bedoelde officiële controle worden geplaatst;

    iii) broedeieren naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen broederij; vóór verzending moeten de eieren en de eindverpakkingen worden ontsmet.

    Het onder i), ii) en iii) bedoelde vervoer moet rechtstreeks en onder officieel toezicht geschieden. Het vervoer mag slechts worden toegestaan nadat de officiële dierenarts op het bedrijf een gezondheidsinspectie heeft verricht. De gebruikte vervoermiddelen moeten vóór en na gebruik worden gereinigd en ontsmet;

    g) gebruikt strooisel en pluimveemest mogen niet zonder toestemming worden afgevoerd of verspreid;

    h) jaarbeurzen, markten, tentoonstellingen en andere evenementen waarbij pluimvee of andere vogels worden bijeengebracht, worden verboden.

    3.  De maatregelen in het beschermingsgebied mogen ten vroegste worden opgeheven 21 dagen ►C2  nadat op het besmette bedrijf de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 11. ◄ Het beschermingsgebied maakt vanaf dat ogenblik deel uit van het toezichtgebied.

    4.  In het toezichtgebied gelden met name de volgende maatregelen:

    a) alle bedrijven in het gebied, waar pluimvee wordt gehouden, worden geïdentificeerd;

    b) verplaatsingen van pluimvee en broedeieren binnen het gebied worden gecontroleerd;

    c) het pluimvee mag de eerste vijftien dagen het gebied niet verlaten, tenzij om rechtstreeks te worden vervoerd naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis buiten het toezichtgebied. Het vlees van dit pluimvee wordt voorzien van het bijzondere keurmerk als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 91/494/EEG;

    d) broedeieren mogen het toezichtgebied niet verlaten, tenzij om naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen broederij te worden gebracht. Vóór verzending moeten de eieren en de eindverpakkingen worden ontsmet;

    e) gebruikt strooisel en pluimveemest mogen niet uit het gebied worden afgevoerd;

    f) jaarbeurzen, markten, tentoonstellingen en andere evenementen waarbij pluimvee of andere vogels worden bijeengebracht, worden verboden;

    g) onverminderd het bepaalde onder a) en b), wordt het vervoer van pluimvee binnen het gebied verboden, met uitzondering van doorvoer via de hoofdwegen of de hoofdlijnen van het spoorwegnet.

    5.  De maatregelen in het toezichtgebied worden ten vroegste opgeheven 30 dagen ►C2  nadat op het besmette bedrijf de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 11. ◄

    6.  Indien deze gebieden op het grondgebied van verschillende Lid-Staten zijn gelegen, bakenen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten de in lid 1 bedoelde gebieden af in onderling overleg. Zo nodig worden het beschermingsgebied en het toezichtgebied evenwel afgebakend volgens de procedure van artikel 25.

    7.  Wanneer het in artikel 7 bedoelde epizoötiologisch onderzoek bevestigt dat de ziekte het gevolg is van een besmetting die geen enkele uitbreiding vertoont, kunnen de omvang en de toepassingsduur van de beschermings- en toezichtgebieden volgens de procedure van artikel 25 worden beperkt.

    Artikel 10

    De Lid-Staten zien erop toe dat

    a) de bevoegde autoriteit de nodige regelingen treft om de verplaatsingen van eieren, pluimvee en in gevangenschap gehouden vogels te kunnen traceren;

    b) de eigenaar of houder van pluimvee en/of postduiven en/of in gevangenschap gehouden vogels de bevoegde autoriteit desgevraagd de nodige inlichtingen dient te verstrekken over het pluimvee en de eieren die op zijn bedrijf zijn binnengebracht of ervan zijn afgevoerd, alsmede inlichtingen over de wedstrijden of tentoonstellingen waaraan de postduiven hebben deelgenomen;

    c) een ieder die betrokken is bij het vervoer van of de handel in pluimvee, eieren, postduiven en in gevangenschap gehouden vogels de bevoegde autoriteit de nodige inlichtingen kan verstrekken omtrent de verplaatsingen van het pluimvee, de eieren, de postduiven en de in gevangenschap gehouden vogels die hij heeft vervoerd of in de handel gebracht, en alle desbetreffende stukken kan overleggen.

    Artikel 11

    De Lid-Staten zien erop toe dat:

    a) de te gebruiken ontsmettingsmiddelen en de concentraties daarvan officieel door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd;

    b) de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden onder officieel toezicht worden verricht overeenkomstig:

    i) de instructies van de officiële dierenarts;

    ii) de procedure voor het reinigen en ontsmetten van een besmet bedrijf bedoeld in bijlage II.

    Artikel 12

    Bemonstering en laboratoriumonderzoek met het oog op de opsporing van het virus van de ziekte van Newcastle worden verricht overeenkomstig bijlage III.

    Artikel 13

    De Lid-Staten zien erop toe dat de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat alle in het beschermingsgebied en het toezichtgebied gevestigde personen volledig worden geïnformeerd over de ingestelde beperkingen, en dat deze al het nodige doet om de betrokken maatregelen op passende wijze ten uitvoer te leggen.

    Artikel 14

    1.  De Lid-Staten zien erop toe dat in elke Lid-Staat worden aangewezen:

    a) een nationaal laboratorium met de nodige voorzieningen en het nodige gespecialiseerde personeel om op elk moment het NCD-virus van de ziekte van Newcastle te typeren op grond van zijn antigene en biologische eigenschappen en de door de regionale diagnoselaboratoria verkregen resultaten te bevestigen;

    b) een nationaal laboratorium dat wordt belast met het testen van de reagentia die door de regionale diagnoselaboratoria worden gebruikt;

    c) een nationaal instituut of laboratorium waar de vaccins die in dat land voor preventieve doeleinden worden gebruikt of daar voor gebruik in noodgevallen worden opgeslagen, op hun doeltreffendheid, immuniserend vermogen en zuiverheid kunnen worden getest.

    ▼M3

    2.  De in lid 1 bedoelde nationale laboratoria worden belast met de coördinatie van de voor de diagnose geldende normen en methoden, van het gebruik van de reagentia en van de tests van de vaccins.

    3.  De in lid 1 bedoelde nationale laboratoria zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van de normen en methoden voor de diagnose die in elk diagnoselaboratorium voor de ziekte van Newcastle in de lidstaat worden vastgesteld. Daartoe:

    ▼B

    a) kunnen zij de bij het stellen van de diagnose te gebruiken reagentia leveren aan de nationale laboratoria;

    b) controleren zij de kwaliteit van alle diagnosereagentia die in de Lid-Staat worden gebruikt;

    c) organiseren zij geregeld vergelijkende tests;

    d) bewaren zij isolaten van het virus van de ziekte van Newcastle, afkomstig van in die Lid-Staat bevestigde gevallen;

    e) zien zij erop toe dat de in de regionale diagnoselaboratoria verkregen positieve resultaten worden bevestigd.

    ▼M3

    4.  De in lid 1 bedoelde nationale laboratoria onderhouden contacten met het in artikel 15 bedoelde communautaire referentielaboratorium.

    5.  De lidstaten houden actuele lijsten van de in lid 1 bedoelde nationale laboratoria of instituten bij en stellen ze ter beschikking van de andere lidstaten en van het publiek.

    De bepalingen voor de uniforme toepassing van dit lid kunnen volgens de procedure van artikel 25, lid 2, worden vastgesteld.

    ▼B

    Artikel 15

    Het communautaire referentielaboratorium voor de ziekte van Newcastle staat vermeld in bijlage V. Onverminderd de bepalingen van Beschikking 90/424/EEG ( 9 ), inzonderheid van artikel 28, zijn de bevoegdheden en taken van dit laboratorium die welke in die bijlage zijn vastgesteld.

    Artikel 16

    1.  De Lid-Staten zien erop toe dat

    a) de inenting tegen de ziekte van Newcastle met door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vaccins kan worden uitgevoerd in het kader van preventieve maatregelen of ter aanvulling van bestrijdingsmaatregelen die bij het uitbreken van de ziekte zijn getroffen;

    b) alleen vaccins worden toegelaten waarvoor door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waar het vaccin wordt gebruikt een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven.

    2.  Verdere criteria inzake het gebruik van vaccins tegen de ziekte van Newcastle kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25.

    Artikel 17

    1.  Een Lid-Staat waar pluimvee al dan niet op vrijwillige basis preventief tegen de ziekte van Newcastle wordt ingeënt, stelt de Commissie en de andere Lid-Staten daarvan in kennis.

    2.  Bij de kennisgeving overeenkomstig lid 1 moet melding worden gemaakt van

     de kenmerken en de samenstelling van het gebruikte vaccin,

     de procedures die worden gevolgd bij de controle, de distributie, de opslag en het gebruik van de vaccins,

     de soorten en categorieën pluimvee die mogen of moeten worden ingeënt,

     de gebieden waar mag of moet worden ingeënt,

     de redenen voor de inenting.

    3.  De Lid-Staten kunnen bepalen dat er een inentingsprogramma voor postduiven wordt opgezet. In dat geval stellen zij de Commissie daarvan in kennis. Onverminderd dit programma zien de Lid-Staten erop toe dat de organisatoren van wedstrijden en tentoonstellingen de nodige schikkingen treffen om ervoor te zorgen dat alleen postduiven die ►C1  ————— ◄ tegen de ziekte van Newcastle zijn ingeënt tot de wedstrijden of tentoonstellingen worden toegelaten.

    4.  De uitvoeringsbepalingen van dit artikel, met name ten aanzien van de te hanteren criteria en de eventuele ontheffingen die kunnen worden verleend op grond van de gezondheidssituatie van de Lid-Staten, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25.

    Artikel 18

    1.  De Lid-Staten zien erop toe dat, wanneer de aanwezigheid van de ziekte van Newcastle wordt bevestigd, de bevoegde autoriteit, ter aanvulling van de andere in deze richtlijn vastgestelde bestrijdingsmaatregelen, kan bepalen in welk gebied en in welke periode specifieke soorten pluimvee zo spoedig mogelijk en systematisch onder officiële controle worden ingeënt (noodvaccinatie). Een Lid-Staat die noodvaccinatie toepast brengt de Commissie en de andere Lid-Staten in het bij Besluit 68/361/EEG ( 10 ) ingestelde Permanent Veterinair Comité op de hoogte van de situatie met betrekking tot de ziekte van Newcastle en het noodvaccinatieprogramma.

    2.  In het in lid 1 bedoelde geval is vaccinatie of revaccinatie van pluimvee verboden op bedrijven waarvoor de in artikel 4 bedoelde beperkingen gelden.

    3.  In het in lid 1 bedoelde geval

    a) worden de specifieke soorten pluimvee zo spoedig mogelijk ingeënt;

    b) moet alle pluimvee van de specifieke soorten, dat op een bedrijf in het vaccinatiegebied wordt geboren of binnengebracht, worden of zijn ingeënt;

    c) mag pluimvee van de specifieke soorten de bedrijven in het vaccinatiegebied niet verlaten zolang de in lid 1 bedoelde vaccinatie niet is voltooid, tenzij het gaat om

     eendagskuikens die naar een bedrijf in het vaccinatiegebied worden gebracht en daar worden ingeënt,

     pluimvee dat rechtstreeks naar een slachthuis in het vaccinatiegebied wordt gebracht om er onmiddellijk te worden geslacht. Als het slachthuis buiten het vaccinatiegebied is gelegen, mogen verplaatsingen van het pluimvee alleen worden toegestaan nadat de officiële dierenarts op het bedrijf een gezondheidsinspectie heeft verricht;

    d) kan worden toegestaan dat pluimvee en eieren het vaccinatiegebied verlaten nadat de onder a) bedoelde vaccinatie is voltooid, wanneer het gaat om

     voor de vleesproduktie bestemde eendagskuikens die naar een bedrijf worden gebracht en daar worden ingeënt; het betrokken bedrijf moet dan onder toezicht blijven totdat de daarheen gebrachte kuikens zijn geslacht;

     pluimvee dat sedert meer dan 21 dagen is ingeënt en dat bestemd is om onmiddellijk te worden geslacht;

     broedeieren, die zijn gelegd door pluimvee dat ten minste drie weken geleden is ingeënt, met dien verstande dat de eieren en de eindverpakkingen vóór het vervoer moeten zijn ontsmet.

    4.  De in lid 3, onder b) en d), bedoelde maatregelen worden, nadat de in lid 1 bedoelde vaccinatie is voltooid, nog gedurende drie maanden gehandhaafd; deze periode kan met telkens drie maanden worden verlengd.

    5.  In afwijking van het bepaalde in lid 3, onder a) en b), kan de bevoegde autoriteit bepalen dat pluimveekoppels van zeer grote wetenschappelijke waarde niet systematisch hoeven te worden ingeënt, op voorwaarde dat door de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen worden getroffen om de gezondheid van het pluimvee te garanderen en de koppels geregeld serologisch worden onderzocht.

    6.  De Commissie volgt de ontwikkeling van de ziektesituatie en kan, indien nodig, volgens de procedure van artikel 25 een besluit nemen inzake de controle op verplaatsingen en vaccinatie.

    Artikel 19

    1.  De Lid-Staten zien erop toe dat de officiële dierenarts, wanneer vermoed wordt dat postduiven of in gevangenschap gehouden vogels besmet zijn met de ziekte van Newcastle, er onverwijld voor zorgt dat een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of de ziekte al dan niet aanwezig is, waarbij hij er met name voor moet zorgen dat de nodige monsters voor laboratoriumonderzoek worden genomen.

    2.  Zodra van het vermoeden van besmetting aangifte is gedaan, laat de bevoegde autoriteit het bedrijf of de duiventil onder officieel toezicht plaatsen en eist zij met name dat geen enkele duif, in gevangenschap gehouden vogel of andere mogelijke overbrenger van de ziekte van Newcastle de duiventil of het bedrijf verlaat.

    3.  De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen worden pas opgeheven wanneer de officiële dierenarts de vermoedelijke aanwezigheid van de ziekte van Newcastle heeft weerlegd.

    4.  Zodra de besmetting officieel is bevestigd, eist de bevoegde autoriteit met name

    a) dat de in artikel 5, lid 1, onder a), b), e) en f), bedoelde controle- en uitroeiingsmaatregelen worden toegepast op de met de ziekte van Newcastle besmette postduiven of in gevangenschap gehouden vogels en duiventillen of bedrijven; of

    b) minimaal:

    i) dat de duiven of in gevangenschap gehouden vogels gedurende ten minste 60 dagen nadat de klinische symptomen van de ziekte van Newcastle verdwenen zijn, niet buiten de duiventil of het bedrijf worden gebracht;

    ii) dat alle stoffen en afvallen die mogelijk zijn verontreinigd, worden vernietigd of behandeld. Deze behandeling moet garanderen dat het aanwezige virus van de ziekte van Newcastle en alle gedurende de onder i) genoemde periode van 60 dagen verzamelde afvallen worden vernietigd;

    c) dat er een epizoötiologisch onderzoek wordt verricht overeenkomstig artikel 7.

    5.  Voor zover dit vereist is voor een correcte toepassing van de bepalingen van dit artikel verstrekken de Lid-Staten de Commissie in het kader van het Permanent Veterinair Comité informatie over de situatie van de ziekte en de controlemaatregelen die volgens het model van bijlage VI worden toegepast.

    Artikel 20

    1.  Vervoedering aan pluimvee, van spoeling afkomstig van vervoermiddelen voor internationaal transport, zoals schepen, voertuigen en luchtvaartuigen is verboden; deze spoeling moet onder officieel toezicht worden verzameld en vernietigd.

    2.  Vervoedering aan pluimvee, van spoeling, andere dan bedoeld in lid 1, en van afvallen van pluimvee, kan slechts worden toegestaan op voorwaarde dat zij een hittebehandeling in passende installaties hebben ondergaan waarmee wordt gegarandeerd dat de ziekte niet wordt overgedragen en dat het virus van de ziekte van Newcastle wordt vernietigd.

    3.  Zo nodig stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 25 de uitvoeringsbepalingen van lid 2 vast.

    Artikel 21

    1.  Elke Lid-Staat stelt een rampenplan op, waarin wordt aangegeven welke nationale maatregelen moeten worden uitgevoerd in geval van een uitbraak van de ziekte van Newcastle.

    Op grond van dat plan moet het personeel toegang krijgen tot installaties, apparatuur, en ander geschikt materieel, nodig voor de snelle en doeltreffende uitroeiing van de uitbraak. In het plan dient elke betrokken Lid-Staat een nauwkeurige raming te geven van de behoeften aan vaccin voor het geval dat noodvaccinatie nodig zou blijken.

    2.  De criteria voor het opstellen van dit plan staan in bijlage VII.

    3.  De overeenkomstig de in bijlage VII genoemde criteria vastgestelde plannen worden uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop deze richtlijn van toepassing wordt, ingediend bij de Commissie.

    4.  De Commissie onderzoekt de plannen ten einde na te gaan of zij toereikend zijn om het gestelde doel te bereiken en stelt de betrokken Lid-Staat eventueel voor de nodige wijzigingen aan te brengen, met name om te garanderen dat de plannen verenigbaar zijn met die van de andere Lid-Staten.

    De Commissie keurt de, eventueel gewijzigde, plannen goed volgens de procedure van artikel 25.

    De plannen kunnen nadien nog volgens dezelfde procedure worden gewijzigd of aangevuld in verband met de ontwikkeling van de situatie.

    Artikel 22

    Deskundigen van de Commissie kunnen in samenwerking met de bevoegde autoriteiten controles ter plaatse uitvoeren voor zover de eenvormige toepassing van de onderhavige richtlijn dit vereist. Daartoe kunnen zij met een controle op een representatief percentage bedrijven nagaan of de bevoegde autoriteiten controleren of de bedrijven deze richtlijn naleven. De Commissie brengt de Lid-Staten op de hoogte van de uitslag van de verrichte controles.

    De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, geeft de deskundigen alle steun voor de uitvoering van hun taak.

    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25.

    Artikel 23

    De voorschriften met betrekking tot de financiële deelneming van de Gemeenschap in de maatregelen in verband met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn zijn vastgesteld in Beschikking 90/424/EEG.

    Artikel 24

    De bijlagen kunnen zo nodig door de Raad op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden gewijzigd, met name om rekening te houden met de ontwikkeling op het gebied van onderzoek en diagnostische procedures.

    ▼M1

    Artikel 25

    1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, ingesteld bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 ( 11 ).

    2.  Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 12 ) van toepassing.

    De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

    3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

    ▼B

    Artikel 26

    1.  De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 oktober 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

    2.  De Lid-Staten delen de Commissie de teksten mee van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 27

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




    BIJLAGE I

    VERGUNNING OM EIEREN AF TE VOEREN VAN EEN BEDRIJF DAT ONDERWORPEN IS AAN DE EISEN VAN ARTIKEL 4, LID 2, ONDER e), VAN DEZE RICHTLIJN

    De door de bevoegde autoriteit verleende vergunning voor het vervoer van eieren van een van besmetting verdacht bedrijf dat onderworpen is aan de eisen van artikel 4, lid 2, onder e), naar een overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 89/437/EEG erkende inrichting voor de vervaardiging en behandeling van eiprodukten, hierna „aangewezen inrichting” genoemd, moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

    1. om het van besmetting verdachte bedrijf te mogen verlaten moeten de eieren

    a) voldoen aan de eisen van hoofdstuk IV van de bijlage bij Richtlijn 89/437/EEG;

    b) rechtstreeks van het van besmetting verdachte bedrijf naar de aangewezen inrichting worden gezonden; iedere zending moet vóór het vertrek door de officiële dierenarts van het van besmetting verdachte bedrijf worden verzegeld, en gedurende het vervoer naar de aangewezen inrichting verzegeld blijven;

    2. de officiële dierenarts van het van besmetting verdachte bedrijf stelt de bevoegde autoriteit van de aangewezen inrichting in kennis van de voorgenomen zending;

    3. de voor de aangewezen inrichting verantwoordelijke bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat

    a) de onder punt 1 b) bedoelde eieren vanaf hun aankomst van de andere eieren geïsoleerd worden gehouden, totdat zij behandeld zijn,

    b) de schalen van deze eieren beschouwd worden als hoog-risicomateriaal overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Richtlijn 90/667/EEG ( 13 ) en overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk II van genoemde richtlijn worden behandeld,

    c) het verpakkingsmateriaal, de voertuigen die gebruikt zijn voor het vervoer van de onder punt 1 b) bedoelde eieren en alle plaatsen waarmee de eieren in contact zijn gekomen, worden gereinigd en ontsmet zodat het virus van de ziekte van Newcastle geheel wordt vernietigd,

    d) de officiële dierenarts van het van besmetting verdachte bedrijf van elke zending van behandelde eieren in kennis wordt gesteld.




    BIJLAGE II

    PROCEDURE VOOR HET REINIGEN EN ONTSMETTEN VAN EEN BESMET BEDRIJF

    I.   Voorlopige reiniging en ontsmetting

    a) Zodra de pluimveekarkassen zijn afgevoerd om te worden vernietigd, worden alle delen van de lokalen waar het pluimvee was gehuisvest en alle delen van gebouwen, erven, enzovoort die tijdens het slachten of de post-mortem-keuring zijn verontreinigd, besproeid met ontsmettingsmiddelen die overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn zijn goedgekeurd.

    b) Alle weefselresten van pluimvee en eieren die de gebouwen, erven, instrumenten, enzovoort, hebben kunnen verontreinigen, moeten zorgvuldig worden verzameld en samen met de karkassen worden vernietigd.

    c) Het gebruikte ontsmettingsmiddel moet ten minste 24 uur op het behandelde oppervlak aanwezig blijven.

    II.   Definitieve reiniging en ontsmetting

    a) Vet en vuil moeten van alle oppervlakken worden verwijderd door middel van een ontvettingsmiddel en vervolgens moeten de oppervlakken worden gewassen met water.

    b) Nadat met water is gewassen overeenkomstig het bepaalde onder a), moet alles opnieuw met een ontsmettingsmiddel worden besproeid.

    c) Na zeven dagen moeten de gebouwen opnieuw met een ontvettingsmiddel worden behandeld, worden gespoeld met koud water, worden besproeid met een ontsmettingsmiddel en opnieuw worden gespoeld met water.

    d) Gebruikt strooisel en mest moeten zodanig worden behandeld dat het virus wordt gedood. Hierbij moet ten minste één van de volgende methoden worden gebruikt:

    i) verbranding of behandeling met stoom van ten minste 70 °C;

    ii) diep begraven, buiten het bereik van ongedierte en in het wild levende vogels;

    iii) opstapelen — en eventueel nat maken om gisting te bevorderen — en afdekken om de warmte te bewaren en tot een temperatuur van 20 °C te komen en gedurende 42 dagen bedekt houden buiten het bereik van ongedierte en in het wild levende vogels.




    BIJLAGE III

    METHODE VOOR DIFFERENTIËLE DIAGNOSTIEK EN BEVESTIGING VAN DE DIAGNOSE VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

    De onderstaande voorschriften voor het isoleren en karakteriseren van virussen van de ziekte van Newcastle moeten worden beschouwd als richtsnoeren en minimumeisen die bij het stellen van de diagnose van de ziekte in acht moeten worden genomen.

    Het voor de ziekte van Newcastle verantwoordelijke virus is het prototype van de paramyxoviridae. Momenteel zijn er negen serologisch onderscheidbare groepen van aviaire paramyxovirussen, aangeduid met de symbolen PMV-1 tot en met PMV-9. Alle virussen van de ziekte van Newcastle behoren tot de groep PMV-1. Voor de differentiële diagnostiek en de bevestiging van de diagnose van de ziekte van Newcastle geldt de volgende definitie:

    De ziekte van Newcastle is een infectie die wordt veroorzaakt door een aviaire stam van paramyxovirus 1, met een intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) bij eendagskuikens van meer dan 0,7.

    HOOFDSTUK 1

    Bemonstering en behandeling van de monsters

    1.   Monsters

    Cloaca-swabs (of faeces) en trachea-swabs van zieke dieren; faeces of inhoud van het spijsverteringskanaal, hersenweefsel, trachea, longen, lever, milt en andere duidelijk aangetaste organen van pas gestorven dieren.

    2.   Behandeling van de monsters

    De in punt 1 genoemde organen en weefsels mogen worden samengevoegd, met uitzondering van het faecale materiaal, dat apart moet worden behandeld. De swabs moeten volledig worden ondergedompeld in een voldoende hoeveelheid antibiotisch medium. Monsters van faeces en organen moeten worden gehomogeniseerd (in een laboratoriummixer of met stamper en vijzel en steriel zand) in een antibiotisch medium zodat een 10-20 %-ige m/v suspensie in het medium ontstaat. De suspensies worden gedurende ongeveer twee uur bij omgevingstemperatuur (of gedurende een langere tijd bij 4 °C) gehouden en daarna door middel van centrifugeren (bij voorbeeld 800 tot 1 000 g gedurende 10 minuten) geclarifieerd.

    3.   Antibiotisch medium

    Met diverse formuleringen van antibiotische media zijn in de verschillende in bijlage IV bedoelde laboratoria goede resultaten verkregen en de nationale laboratoria kunnen voor een bepaald land advies geven. Monsters van faeces vereisen hoge antibioticaconcentraties; een typische formulering daarvoor is: 10 000 eenheden/ml penicilline, 10 mg/ml streptomycine, 0,25 mg/ml gentamycine en 5 000 eenheden/ml mycostatine in PBS (phosphate-buffered saline). Een vijfvoudige verdunning van deze concentraties volstaat voor weefsels en trachea-swabs. Voor Chlamydia-organismen mag 50 mg/ml oxytetracycline worden toegevoegd. Voor het bereiden van het medium is het van essentieel belang dat na toevoeging van de antibiotica de pH wordt gecontroleerd en op 7,0-7,4 wordt gebracht.

    HOOFDSTUK 2

    Virusisolatie

    Virusisolatie met behulp van bebroede kippeëieren

    Bij ten minste vier geëmbryoneerde kippeëieren die gedurende acht tot tien dagen zijn bebroed, wordt telkens 0,1-0,2 ml van het geclarifieerde en vloeibare supernatant in de allantoïsholte geënt. Deze eieren zijn bij voorkeur afkomstig van een specifiek pathogeenvrij koppel (SPF-koppel), maar wanneer dit niet mogelijk is, mogen eieren worden gebruikt van een koppel waarvan is aangetoond dat het vrij is van antistoffen tegen het virus van de ziekte van Newcastle. De geënte eieren worden bij 37 °C bewaard en dagelijks geschouwd. Eieren waarin bij het schouwen dode of stervende embryo's worden opgemerkt en alle eieren die op de zesde dag na enten nog overblijven, worden gekoeld tot 4 °C en het allantoïs- of amnionvocht daarvan wordt getest op hemagglutinatie. Als geen hemagglutinatie wordt geconstateerd, wordt de hierboven beschreven procedure herhaald met onverdund allantoïs- of amnionvocht als inoculum.

    Wanneer hemagglutinatie wordt geconstateerd, moet de aanwezigheid van bacteriën door middel van kweek worden uitgesloten. Als bacteriën aanwezig zijn, kan het vocht op een membraanfilter van 450 nm worden gefiltreerd; vervolgens worden opnieuw antibiotica toegevoegd en worden bebroede eieren met de aldus verkregen vloeistof geënt volgens de hierboven beschreven methode.

    HOOFDSTUK 3

    Differentiële diagnose

    1.   Eerste differentiatie

    Het is de bedoeling dat alle virussen die hemagglutinatie teweegbrengen, naar het nationale laboratorium worden gezonden voor volledige identificatie en karakterisering en voor pathogeniteitstests. Om de verspreiding van het virus tegen te gaan is het echter van belang dat zo snel mogelijk tijdelijke bestrijdingsmaatregelen worden toegepast, en daarom moeten de regionale laboratoria in staat zijn de aanwezigheid van het virus van de ziekte van Newcastle aan te tonen. Met alle vloeistoffen die hemagglutinatie teweegbrengen, moet derhalve een hemagglutinatieremmingstest als beschreven in de hoofdstukken 5 en 6 worden opgezet. Een positieve remming, dat wil zeggen 24 of hoger, met het specifieke polyklonale antiserum voor het virus van de ziekte van Newcastle met een titer van ten minste 29, wordt beschouwd als een voorlopige identificatie op grond waarvan tijdelijke bestrijdingsmaatregelen kunnen worden ingesteld.

    2.   Bevestiging van de identificatie

    Het nationale laboratorium moet voor alle hemagglutinerende agentia een volledige differentiële diagnose uitvoeren. De aanwezigheid van het virus van de ziekte van Newcastle wordt ook hier bevestigd via een onderzoek van de remming in een hemagglutinatieremmingstest met monospecifiek kippenantiserum. Voor alle positieve isolaten moet de intracerebrale pathogeniteitsindex worden bepaald, zoals beschreven in hoofdstuk 7. Wanneer de pathogeniteitsindex hoger is dan 0,7 is het virus aanwezig en moeten de bestrijdingsmaatregelen volledig worden uitgevoerd.

    Door recente ontwikkelingen op het gebied van de typering van virussen van de ziekte van Newcastle, met name op het vlak van technieken die gebruik maken van monoklonale antistoffen, is het mogelijk stammen en isolaten te groeperen. Er zijn met name monoklonale antistoffen beschikbaar die specifiek zijn voor de stammen die in de Europese Gemeenschap voor vaccinatie worden aangewend, en die kunnen worden gebruikt in eenvoudige hemagglutinatieremmingstest.

    Aangezien dikwijls levende vaccinstammen uit monsters van pluimvee worden geïsoleerd, ligt het voor de hand dat snelle identificatie ervan in het nationale laboratorium voordelen biedt. Het communautair referentielaboratorium kan dergelijke monoklonale antistoffen leveren aan de nationale laboratoria zodat die kunnen bevestigen of in de isolaten vaccinstammen aanwezig zijn.

    De nationale laboratoria moeten alle hemagglutinerende agentia aan het communautair referentielaboratorium toezenden.

    3.   Nadere typering en karakterisering van isolaten

    De nationale laboratoria dienen alle hemagglutinerende virussen aan het communautaire referentielaboratorium toe te zenden voor verder onderzoek op hun antigene en genetische eigenschappen, ten einde de epizoötiologische kennis van de ziekte(n) in de Gemeenschap te ontwikkelen in het kader van de bevoegdheden en taken van het communautaire referentielaboratorium.

    HOOFDSTUK 4

    Tests voor de snelle opsporing van het virus en van de antistoffen van de ziekte van Newcastle

    Tests voor de snelle opsporing van het virus van de ziekte van Newcastle bij gevaccineerde vogels en van antistoffen bij niet-gevaccineerde vogels worden hieronder beschreven.

    1.   Opsporing van het virus van de ziekte van Newcastle

    Verschillende tests voor de snelle en rechtstreekse opsporing van het virus van de ziekte van Newcastle worden toegepast om besmetting van gevaccineerde dieren te diagnostiseren. Tegenwoordig wordt daarvoor meestal gebruik gemaakt van immunofluorescentietests voor onderzoek van longitudinale secties van trachea en van tests op basis van met peroxidase gemerkte antistoffen voor onderzoek van de hersenen. Zeer waarschijnlijk zijn ook andere tests die antigenen rechtstreeks aantonen, geschikt voor gebruik bij besmetting met virussen van de ziekte van Newcastle.

    Het nadeel van dergelijke tests is echter dat het praktisch niet doenlijk is om alle mogelijke vermeerderingsplaatsen van het virus van de ziekte van Newcastle bij gevaccineerde dieren te onderzoeken. Als bij voorbeeld geen bewijzen voor de aanwezigheid van het virus in de trachea worden gevonden, kan virusvermeerdering in de darm daarom nog niet worden uitgesloten. Hoewel deze directe opsporingsmethoden in specifieke gevallen bruikbaar kunnen zijn, worden zij niet aanbevolen voor routinegebruik bij het stellen van de diagnose van de ziekte van Newcastle.

    2.   Opsporing van antistoffen bij niet-ingeënte vogels

    De meeste laboratoria waar de ziekte van Newcastle wordt gediagnostiseerd, zijn vertrouwd met de hemagglutinatieremmingstest en daarom wordt in de aanbeveling hieronder deze test beschreven voor het bepalen van antistoffen tegen het virus. Toch kan ook de enzyme-linked immunosorbent assay (Elisa) goede resultaten geven bij de opsporing van antistoffen tegen het virus. Voorgesteld wordt dat, als regionale laboratoria de Elisa-test willen gebruiken, het in bijlage IV genoemde nationaal laboratorium toezicht houdt op de analyse.

    a)   Monsters

    Bloedmonsters worden genomen van alle dieren als het koppel kleiner is dan 20 dieren, en van 20 dieren als het koppel groter is. (Dit geeft ongeacht de grootte van het koppel een waarschijnlijkheid van 99 % dat ten minste één positief serum wordt gevonden als 25 % of meer van het koppel positief is.) Men laat het bloed stollen en het serum wordt verzameld voor onderzoek.

    b)   Onderzoek van antistoffen

    De individuele serummonsters worden onderzocht op hun capaciteit om het hemagglutinerende antigeen van het virus van de ziekte van Newcastle te remmen in een gestandaardiseerde hemagglutinatieremmingstest (HAR) zoals beschreven in hoofdstuk 6.

    Er bestaat enige discussie over het feit of 4 dan wel 8 hemagglutinine-eenheden moeten worden gebruikt bij de HAR-test. Beide opties lijken mogelijk en de keuze wordt overgelaten aan de nationale laboratoria. Het gebruikte antigeen bepaalt echter wel bij welk niveau een serum als positief wordt beschouwd: bij gebruik van 4 HAE is een serum positief als het een titer heeft van 24 of hoger, bij gebruik van 8 HAE is een serum positief als het een titer heeft van 23 of hoger.

    HOOFDSTUK 5

    Hemagglutinatietest (HA-test)

    Reagentia

    1.

    Isotonische zoutoplossing die met fosfaat (0,05 M) is gebufferd op een pH van 7,0-7,4.

    2.

    Rode bloedcellen (RBC) van minimaal drie specifiek pathogeenvrije kippen (of als die niet beschikbaar zijn van vogels die regelmatig zijn gecontroleerd en vrij zijn gebleken van antistoffen tegen virussen van de ziekte van Newcastle) worden samengevoegd en in een zelfde volume Alsever-oplossing gebracht. Vóór gebruik worden de cellen drie keer in PBS gewassen. Voor de test wordt een 1 %-ige suspensie (packed cells v/v) in PBS aanbevolen.

    3.

    De stam Ulster 2C van het virus van de ziekte van Newcastle wordt voor gebruik als standaardantigeen aanbevolen.

    Werkwijze

    a) Breng in ieder putje van een plastic microtiterplaat (met V-vormige putjes) 0,025 ml PBS.

    b) Breng 0,025 ml virussuspensie (dat wil zeggen allantoïsvocht) in het eerste putje.

    c) Leg een tweevoudige verdunningsreeks aan van het virus over de gehele plaat (1:2 tot en met 1:4 096) met behulp van een microtitratiediluter.

    d) Voeg in ieder putje 0,025 ml PBS toe.

    e) Voeg in ieder putje 0,025 ml van de 1 %-ige suspensie van rode bloedcellen toe.

    f) Meng door zachtjes te tikken en laat de plaat staan bij 4 °C.

    g) De platen worden 30-40 minuten daarna afgelezen wanneer de RBC-controles tot rust zijn gekomen. Bij het aflezen worden de platen lichtjes schuin gehouden en wordt nagegaan of in de RBC al dan niet een traanvormige stroming optreedt. In putjes waarin geen HA optreedt, moet de stroming tegen dezelfde snelheid geschieden als in de controleputjes met de virusvrije controles.

    h) De HA-titer is de hoogste verdunning waarin agglutinatie van RBC optreedt. Deze verdunning mag worden beschouwd als bevattende 1 HA-eenheid (HAE). De HA-titer kan nauwkeuriger worden bepaald als in het kader van de HA-test verdunningsreeksen worden aangelegd met een aantal dicht bij elkaar gelegen uitgangsverdunningen van het virus, bij voorbeeld 1:3, 1:4, 1:5, 1:6, enz. Deze methode wordt aanbevolen voor de accurate bereiding van antigeen voor de hemagglutinatieremmingstests (hoofdstuk 6).

    HOOFDSTUK 6

    Hemagglutinatieremmingstest (HAR-test)

    Reagentia (zie hoofdstuk 5)

    a) PBS.

    b) Allantoïsvocht dat virus bevat en met PBS is verdund tot het 4 of 8 HAE per 0,025 ml bevat.

    c) 1 %-ige suspensie van RBC van kippen.

    d) Negatief controleserum van kippen.

    e) Positief controleserum.

    Werkwijze

    a) Breng in ieder putje van een plastic microtiterplaat (met V-vormige putjes) 0,025 ml PBS.

    b) Breng 0,025 ml serum in het eerste putje van de plaat.

    c) Leg een tweevoudige verdunningsreeks aan van het serum over de gehele plaat met behulp van een microtitratiediluter.

    d) Voeg 0,025 ml verdund allantoïsvocht dat 4 of 8 HAE bevat, toe.

    e) Meng door zachtjes te tikken en laat de plaat staan bij 4 °C gedurende ten minste 60 minuten of bij kamertemperatuur gedurende ten minste 30 minuten.

    f) Voeg aan ieder putje 0,025 ml van de 1 %-ige suspensie van RBC toe.

    g) Meng door zachtjes te tikken en laat de plaat staan bij 4 °C.

    h) De platen worden 30-40 minuten daarna afgelezen wanneer de RBC-controles tot rust zijn gekomen. Bij het aflezen worden de platen lichtjes schuin gehouden en wordt nagegaan of in de putjes al dan niet een traanvormige stroming optreedt met dezelfde snelheid als in de controleputjes die uitsluitend RBC (0,025 ml) en PBS (0,05 ml) bevatten.

    i) De HAR-titer is de hoogste verdunning van het antiserum die nog in staat is de hemagglutinatie van 4 of 8 eenheden virus volledig te remmen. (Een HA-titratie om de aanwezigheid van de vereiste HAE te bevestigen, maakt deel uit van iedere test.)

    j) De resulaten zijn alleen geldig als met het negatieve controleserum een titer wordt verkregen die lager is dan 23 voor 4 HAE of lager dan 22 voor 8 HAE en als de titer die met het positieve controleserum wordt verkregen, maximaal 1 verdunning afwijkt van de bekende titer van dat serum.

    HOOFDSTUK 7

    Intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI)

    1.

    Besmettelijk pas gewonnen allantoïsvocht (de HA-titer ervan moet hoger zijn dan 24) wordt tot op 1:10 verdund in een steriele isotonische zoutoplossing (antibiotica mogen niet worden gebruikt).

    2.

    Telkens 0,05 ml van de verdunde virusoplossing wordt intracerebraal ingespoten bij 10 ééndagskuikens (dat wil zeggen tussen de 24 en 40 uur na het uitkomen). De kuikens moeten afkomstig zijn van eieren van een specifiek pathogeenvrij koppel.

    3.

    De dieren worden gedurende 8 dagen om de 24 uur onderzocht.

    4.

    Bij iedere waarneming worden aan de dieren de volgende punten toegekend: 0 = normaal, 1 = ziek, 2 = dood.

    5.

    De index wordt berekend als aangegeven in het volgende voorbeeld:



    Klinische symptomen

    Dagen na inoculatie

    (aantal dieren)

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    8

    Totaal

    Score

    Normaal

    10

    4

    0

    0

    0

    0

    0

    0

    14 × 0

    = 0

    Ziek

    0

    6

    10

    4

    0

    0

    0

    0

    20 × 1

    = 20

    Dood

    0

    0

    0

    6

    10

    10

    10

    10

    46 × 2

    = 92

     
     
     
     
     
     
     
     
     

    TOTAAL = 112

    De index is het gemiddelde van het totaal aantal punten per dier per waarneming 112/80 = 1,4.

    HOOFDSTUK 8

    Bepaling van de capaciteit tot vorming van plaques

    1.

    Doorgaans kan het best een verdunningsreeks van het virus worden aangelegd om ervoor te zorgen dat in de schaal een optimaal aantal plaques wordt verkregen. Een tienvoudige verdunningsreeks tot en met 10-7 in PBS zal normaliter voldoende zijn.

    2.

    In petrischalen (met een diameter van 5 cm) worden confluente vettapijten van kippeëmbryocellen of een andere geschikte cellijn (bij voorbeeld Madin-Darby bovine kidney) aangebracht.

    3.

    Van elke virusverdunning wordt 0,2 ml overgebracht in twee petrischalen en vervolgens laat men het virus gedurende 30 minuten adsorberen.

    4.

    Na driemaal wassen met PBS worden de geïnfecteerde cellen bedekt met een geschikt medium dat 1 % m/v agar en 0,01 mg/ml trypsine bevat of agar alleen zonder trypsine; het dekmedium mag geen serum bevatten.

    5.

    Na 72 uur incuberen bij 37 °C zouden de plaques voldoende groot moeten zijn. Zij zijn het gemakkelijkst waar te nemen als de agardeklaag wordt verwijderd en als het celtapijt wordt gekleurd met in 25 %-ige v/v ethanol opgelost crystal violet (0,5 % m/v).

    6.

    Alle virussen die met een trypsine bevattende deklaag zijn geïncubeerd, moeten heldere plaques geven. Wanneer de deklaag geen trypsine bevat, worden alleen plaques gevormd door de voor kippen virulente virussen.

    ▼M3 —————

    ▼B




    BIJLAGE V

    COMMUNAUTAIR REFERENTIELABORATORIUM VOOR DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

    Naam van het laboratorium

    Central Veterinary Laboratory

    New Haw

    Weybridge

    Surrey KT15 3NB

    United Kingdom

    Functies en taken van het communautaire referentielaboratorium voor de ziekte van Newcastle:

    1. coördinatie, in overleg met de Commissie, van de in de Lid-Staten toegepaste methoden voor de diagnose van de ziekte van Newcastle en met name:

    a) nauwkeurige omschrijving, opslag en levering van virusstammen van de ziekte van Newcastle voor gebruik bij serologisch onderzoek en voor de bereiding van antiserum;

    b) levering van referentiesera en andere referentiereagentia aan de nationale referentielaboratoria met het oog op de standaardisering van de in de Lid-Staten gebruikte tests en reagentia;

    c) aanleg en instandhouding van een verzameling stammen en isolaten van het virus van de ziekte van Newcastle;

    d) periodieke organisatie van communautaire vergelijkende tests van de diagnoseprocedures;

    e) verzameling en vergelijking van gegevens en informatie inzake de gebruikte diagnosetechnieken en de resultaten van de in de Gemeenschap verrichte tests;

    f) karakterisering van isolaten van het virus van de ziekte van Newcastle via de meest geavanceerde methoden om een beter inzicht in de epizoötiologie van de ziekte van Newcastle te krijgen;

    g) het volgen van de ontwikkelingen, over de gehele wereld, op het gebied van toezicht op epizoötiologie en voorkoming van de ziekte van Newcastle;

    h) het op peil houden van deskundigheid met betrekking tot het virus van de ziekte van Newcastle en andere hiermee samenhangende virussen ten einde een snelle differentiële diagnose mogelijk te maken;

    i) verwerving van gedegen kennis over de vervaardiging en het gebruik van immunologische geneesmiddelen voor dierlijk gebruik voor de uitroeiing en beheersing van de ziekte van Newcastle;

    2. actieve steun bij het identificeren van de uitbraken van de ziekte van Newcastle in de Lid-Staten door het onderzoeken van de virusisolaten die worden toegezonden voor bevestiging van de diagnose, karakterisering en epidemiologische studies;

    3. opleiding alsmede na- en bijscholing van deskundigen op het gebied van laboratoriumdiagnose met het oog op de harmonisatie van de diagnosetechnieken in de hele Gemeenschap.




    BIJLAGE VI

    image




    BIJLAGE VII

    MINIMUMCRITERIA VOOR DE RAMPENPLANNEN

    De rampenplannen moeten ten minste:

    1. voorzien in de oprichting op nationaal niveau van een crisiscentrum dat alle noodmaatregelen in de betrokken Lid-Staat dient te coördineren;

    2. een lijst bevatten van lokale noodcentra die over de nodige voorzieningen beschikken om de controlemaatregelen op lokaal niveau te coördineren;

    3. nauwkeurige informatie bevatten over het bij de noodmaatregelen betrokken personeel, hun vakbekwaamheid en hun bevoegdheden;

    4. ervoor zorgen dat elk lokaal noodcentrum snel contact kan opnemen met de personen en/of organisaties die rechtstreeks of indirect bij een besmetting zijn betrokken;

    5. ervoor zorgen dat het nodige materieel en materiaal beschikbaar is om de noodmaatregelen naar behoren te kunnen uitvoeren;

    6. nauwkeurige instructies bevatten over de maatregelen, inclusief de maatregelen betreffende de wijze van vernietiging van karkassen, die moeten worden genomen wanneer besmetting of verontreiniging wordt vermoed en bevestigd;

    7. voorzien in scholingsprogramma's om de praktische vaardigheden en de kennis van de administratieve voorschriften op peil te houden en te verbeteren;

    8. ervoor zorgen dat de diagnostische laboratoria over de nodige voorzieningen beschikken voor postmortem-onderzoek en over de nodige capaciteit voor het verrichten van serologisch, histologisch en ander onderzoek, en dat zij toegang hebben tot recente technieken om snel een diagnose te stellen (hiertoe moeten de nodige regelingen worden getroffen voor het snelle vervoer van monsters);

    9. de nodige gegevens bevatten inzake de hoeveelheid vaccin tegen de ziekte van Newcastle die naar verwachting nodig is indien tot noodvaccinatie wordt besloten;

    10. voorzien in de nodige uitvoeringsbepalingen.



    ( 1 ) PB nr. C 146 van 5.6.1991, blz. 12.

    ( 2 ) PB nr. C 280 van 28.10.1991, blz. 174.

    ( 3 ) PB nr. C 339 van 31.12.1991, blz. 14.

    ( 4 ) PB nr. L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 91/133/EEG (PB nr. L 66 van 13.3.1991, blz. 18).

    ( 5 ) PB nr. L 303 van 31.10.1990, blz. 6. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/496/EEG (PB nr. L 268 van 24.9.1991, blz. 56).

    ( 6 ) Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB nr. L 224 van 18.8.1990, blz. 29). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/496/EEG (PB nr. L 268 van 24.9.1991, blz. 56).

    ( 7 ) Richtlijn 89/437/EEG van de Raad van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiprodukten (PB nr. L 212 van 22.7.1989, blz. 87). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG (PB nr. L 395 van 30.12.1989, blz. 13).

    ( 8 ) Richtlijn 91/494/EEG van de Raad van 26 juni 1991 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van vers vlees van pluimvee (PB nr. L 268 van 24.9.1991, blz. 35).

    ( 9 ) PB nr. L 224 van 18.8.1990, blz. 19.

    ( 10 ) PB nr. L 255 van 18.10.1968, blz. 23.

    ( 11 ) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

    ( 12 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

    ( 13 ) Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (PB nr. L 363 van 27.12.1990, blz. 51).

    Top