EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01992L0035-20061212

Consolidated text: Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1992/35/2006-12-12

1992L0035 — NL — 12.12.2006 — 004.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

RICHTLIJN 92/35/EEG VAN DE RAAD

van 29 april 1992

tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest

(PB L 157, 10.6.1992, p.19)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

VERORDENING (EG) Nr. 806/2003 VAN DE RAAD van 14 april 2003

  L 122

1

16.5.2003

►M2

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 5 december 2006

  L 346

41

9.12.2006


Gewijzigd bij:

 A1

Toetredingsakte van Oostenrijk, Finland en Zweden

  C 241

21

29.8.1994

 

(aangepast door Besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad)

  L 001

1

..

 A2

Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

  L 236

33

23.9.2003




▼B

RICHTLIJN 92/35/EEG VAN DE RAAD

van 29 april 1992

tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen ( 4 ) ten doel heeft het verkeer van paardachtigen op het grondgebied van de Gemeenschap te liberaliseren; dat ingevolge artikel 5, lid 4, van deze richtlijn communautaire maatregelen dienen te worden vastgesteld om de controlevoorschriften en de maatregelen ter bestrijding van paardepest te harmoniseren;

Overwegende dat dank zij dergelijke maatregelen borg kan worden gestaan voor een rationele ontwikkeling van de landbouwsector en dat deze maatregelen bijdragen tot de bescherming van de gezondheid van de dieren in de Gemeenschap;

Overwegende dat een uitbraak van paardepest zich snel tot een epizoötie kan ontwikkelen, met een zodanige sterfte en zodanige verstorende gevolgen dat de rentabiliteit van de fokkerij er ernstig door kan worden aangetast;

Overwegende dat bestrijdingsmaatregelen moeten worden getroffen zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, en dat, wanneer dat vermoeden wordt bevestigd, onmiddellijk en doeltreffend moet worden opgetreden, ten einde de gezondheid van de dieren in de Gemeenschap te beschermen;

Overwegende dat deze maatregelen erop gericht moeten zijn de verspreiding van paardepest te voorkomen; dat daartoe het verkeer van dieren die de besmetting kunnen overdragen streng moet worden gecontroleerd en op de besmette bedrijven alle insecten moeten worden verdelgd;

Overwegende dat dient te worden aangegeven in welke omstandigheden de dieren tegen paardepest mogen worden ingeënt en welke voorschriften daarbij in acht moeten worden genomen;

Overwegende dat, om de ziekte beter onder controle te houden, beschermings- en toezichtsgebieden moeten worden afgebakend, rekening houdend met factoren van geografische, administratieve, ecologische en epidemiologische aard;

Overwegende dat een grondig epidemiologisch onderzoek essentieel is om verspreiding van de ziekte te voorkomen;

Overwegende dat bij het uitbreken van paardepest artikel 3 van Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied ( 5 ) van toepassing is,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



Artikel 1

Bij deze richtlijn worden controlevoorschriften en maatregelen ter bestrijding van paardepest vastgesteld.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden, voor zover nodig, de definities van artikel 2 van Richtlijn 90/426/EEG.

Onder „bedrijf” worden evenwel bedrijven in de zin van Richtlijn 90/426/EEG verstaan evenals natuurreservaten waarin paardachtigen in vrijheid leven.

Voorts wordt verstaan onder:

a)  eigenaar of houder: de natuurlijke of rechtspersoon (personen) die eigenaar is (zijn) van de paardachtigen of die de paardachtigen al dan niet tegen betaling verzorgt (verzorgen);

b)  vector: insecten van de soort „culicoïde imicola” of van andere culicoïde geslachten die paardepest kunnen overdragen en die volgens de procedure van artikel 19 na advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité worden geïdentificeerd;

c)  bevestiging: afkondiging door de bevoegde autoriteit van de aanwezigheid van paardepest, op basis van de resultaten van laboratoriumonderzoek; in geval van een epidemie kan de bevoegde autoriteit de aanwezigheid van de ziekte echter ook op grond van klinisch en/of epidemiologisch onderzoek bevestigen;

d)  bevoegde autoriteit: de voor het verrichten van veterinaire controles bevoegde centrale autoriteit van een Lid-Staat of de veterinaire autoriteit waaraan zij deze bevoegdheid heeft overgedragen;

e)  officiële dierenarts: de door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts.

Artikel 3

De Lid-Staten zien erop toe dat, wanneer wordt vermoed of geconstateerd dat er paardepest is uitgebroken, dit verplicht onmiddellijk aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld.

Artikel 4

1.  De Lid-Staten zien erop toe dat de officiële dierenarts, wanneer er zich in een bedrijf een of meer van paardepest verdachte paardachtigen bevinden, er onverwijld voor zorgt dat een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is.

2.  Zodra melding is gedaan van het vermoeden dat de ziekte zich voordoet, neemt de officiële dierenarts de volgende maatregelen:

a) hij laat het/de van besmetting verdachte bedrijf/bedrijven onder officieel toezicht plaatsen;

b) hij laat:

i) een officiële telling uitvoeren van de paardachtigen, waarbij voor elke soort wordt gepreciseerd hoeveel dieren reeds gestorven, besmet of vermoedelijk besmet zijn, en laat deze telling bijwerken ten einde rekening te houden met het aantal paardachtigen dat in de periode waarop het vermoeden betrekking heeft, is geboren of gestorven; de uitkomsten van de telling moeten desgevraagd worden overgelegd en kunnen bij elk bezoek worden gecontroleerd;

ii) een lijst opmaken van de plaatsen waar de vector gemakkelijk kan overleven of verblijven en ziet erop toe dat daar passende insectenverdelgingsmiddelen worden gebruikt;

iii) een epidemiologisch onderzoek verrrichten overeenkomstig artikel 7;

c) hij bezoekt regelmatig het/de bedrijf/bedrijven en bij die gelegenheid:

i) onderzoekt hij elke paardachtige die op het bedrijf aanwezig is;

ii) verricht hij een grondig klinisch onderzoek of een autopsie van de van besmetting verdachte of dode dieren en neemt hij de monsters die nodig zijn voor laboratoriumonderzoek;

d) hij ziet erop toe dat:

i) alle paardachtigen op het/de bedrijf/bedrijven op stal worden gehouden of worden ondergebracht op andere plaatsen die tegen de vector zijn beschermd;

ii) alle verkeer van paardachtigen van of naar het/de bedrijf/bedrijven wordt verboden;

iii) passende insectenverdelgingsmiddelen worden gebruikt in en rond de gebouwen waarin de paardachtigen zijn ondergebracht;

iv) kadavers van op het bedrijf gestorven paardachtigen worden gedestrueerd, verwijderd, verbrand of begraven overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG ( 6 ).

3.  Totdat de in lid 2 bedoelde maatregelen zijn vastgesteld, neemt de eigenaar of houder van dieren waarbij de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, alle conservatoire maatregelen om aan het bepaalde in lid 2, onder d), te voldoen.

4.  De bevoegde autoriteit kan alle in lid 2 genoemde maatregelen ook doen gelden voor andere bedrijven, wanneer in verband met hun ligging, hun geografische situatie of contacten met het bedrijf waar de ziekte vermoedelijk aanwezig is, kan worden verondersteld dat zij mogelijk zijn besmet.

5.  Naast de bepalingen van lid 2 kunnen volgens de procedure van artikel 19 specifieke bepalingen worden vastgesteld voor natuurreservaten waarin paardachtigen in vrijheid leven.

6.  De in dit artikel bedoelde maatregelen worden door de officiële dierenarts pas ingetrokken wanneer de bevoegde autoriteit bevestigt dat het vermoeden van paardepest niet langer bestaat.

Artikel 5

Dieren mogen alleen overeenkomstig deze richtlijn tegen paardepest worden ingeënt.

Artikel 6

1.  Wanneer de aanwezigheid van paardepest officieel is bevestigd, neemt de officiële dierenarts de volgende maatregelen:

a) hij laat de aangetaste of klinische verschijnselen van paardepest vertonende paardachtigen van het besmette bedrijf onverwijld afmaken;

b) hij laat de kadavers van deze paardachtigen destrueren, verwijderen, verbranden of begraven in overeenstemming met Richtlijn 90/667/EEG;

c) hij breidt de in artikel 4 bedoelde maatregelen uit tot de in een straal van 20 km (binnen het beschermingsgebied) rond het/de besmette bedrijf/bedrijven gelegen bedrijven;

d) hij laat alle paardachtigen in het onder c) bedoelde gebied systematisch inenten met een door de bevoegde autoriteit toegestaan vaccin, en laat ze volgens een overeenkomstig de procedure van artikel 19 erkende methode identificeren met een duidelijk en blijvend merkteken. Op grond van epidemiologische, meteorologische, geografische of klimatologische omstandigheden kan de bevoegde autoriteit evenwel van de verplichting de dieren in te enten, afwijken. Zij stelt de Commissie hiervan in kennis;

e) hij laat een epidemiologisch onderzoek verrichten overeenkomstig artikel 7.

2.  De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot buiten het in lid 1, onder c), bedoelde gebied, wanneer op grond van de geografische, ecologische of meteorologische situatie of op grond van het verkeer van of naar het bedrijf waar de ziekte is bevestigd, kan worden vermoed dat de paardepest zich nog kan uitbreiden. Zij stelt de Commissie hiervan in kennis.

3.  Indien het in lid 1 bedoelde gebied op het grondgebied van verschillende Lid-Staten ligt, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten samen voor de afbakening van dit gebied. Zo nodig wordt het gebied afgebakend volgens de procedure van artikel 19.

Artikel 7

1.  Het epidemiologisch onderzoek heeft betrekking op:

 de duur van de periode waarin paardepest op het bedrijf aanwezig kan zijn geweest;

 de mogelijke oorsprong van de paardepest op het bedrijf en het identificeren van de andere bedrijven waar zich paardachtigen bevinden die uit dezelfde bron besmet of aangestoken kunnen zijn;

 de aanwezigheid en het verspreidingsgebied van de vectoren van de ziekte;

 het verkeer van paardachtigen van en naar de betrokken bedrijven of het eventueel afvoeren van kadavers van paardachtigen van genoemde bedrijven.

2.  Met het oog op een volledige coördinatie van alle maatregelen die nodig zijn om de paardepest zo snel mogelijk uit te roeien en op het uitvoeren van het epidemiologisch onderzoek, wordt een crisiscentrum opgericht.

De algemene voorschriften met betrekking tot de nationale crisiscentra en het communautaire crisiscentrum worden door de Raad vastgesteld op voorstel van de Commissie.

Artikel 8

1.  De Lid-Staten zien erop toe dat de bevoegde autoriteit, ter aanvulling van de in artikel 6 bedoelde maatregelen, een beschermingsgebied en een toezichtsgebied afbakent. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de factoren van geografische, administratieve, ecologische en epidemiologische aard die met de paardepest verband houden, alsmede met de controlestructuur.

2.  

a) Het beschermingsgebied bestaat uit het gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap dat is gelegen binnen een straal van ten minste 100 km rond enig besmet bedrijf.

b) Het toezichtsgebied bestaat uit het gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap dat een strook van ten minste 50 km rond het beschermingsgebied vormt, en waar in de afgelopen twaalf maanden niet systematisch is ingeënt.

c) Indien de onder a) en b) bedoelde gebieden op het grondgebied van verschillende Lid-Staten zijn gelegen, bakenen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten deze gebieden af in onderling overleg. Zo nodig worden het beschermingsgebied en het toezichtsgebied evenwel afgebakend volgens de procedure van artikel 19.

3.  Op een naar behoren met redenen omkleed verzoek van een Lid-Staat kan volgens de procedure van artikel 19 een besluit worden genomen tot wijziging van de afbakening van de in lid 2 omschreven gebieden op grond van:

 de geografische situatie en de ecologische factoren,

 de meteorologische omstandigheden,

 de aanwezigheid en de mate van verspreiding van de vector,

 de resultaten van de overeenkomstig artikel 7 verrichte epidemiologische onderzoeken,

 de resultaten van de laboratoriumonderzoeken,

 de tenuitvoerlegging van de bestrijdingsmaatregelen, met name van de insectenverdelging.

Artikel 9

1.  De Lid-Staten zien erop toe dat in het beschermingsgebied de volgende maatregelen worden getroffen:

a) alle bedrijven waar paardachtigen worden gehouden moeten worden geïdentificeerd;

b) de officiële dierenarts:

 bezoekt op gezette tijden alle bedrijven waar paardachtigen worden gehouden,

 verricht een klinisch onderzoek van deze paardachtigen en neemt, in voorkomend geval, monsters voor laboratoriumonderzoek; deze bezoeken en de gegevens en resultaten ervan worden in een register opgetekend;

c) paardachtigen mogen alleen uit de bedrijven waar ze zich bevinden worden afgevoerd om, met het oog op noodslachting, onder officieel toezicht rechtstreeks te worden vervoerd naar een in het gebied gelegen slachthuis, of, indien er in dat gebied geen slachthuis is, naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis in het toezichtsgebied.

2.  Ter aanvulling van de in lid 1 bedoelde maatregelen kan volgens de procedure van artikel 19 worden besloten in het in lid 1 bedoelde gebied alle paardachtigen systematisch in te enten tegen paardepest en ze te identificeren.

Artikel 10

De Lid-Staten zien erop toe dat

1. de in artikel 9, lid 1, bedoelde maatregelen van toepassing zijn in het toezichtsgebied. Indien er in het toezichtsgebied evenwel geen slachthuis is, mogen de paardachtigen in het beschermingsgebied worden geslacht in een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis;

2. in het toezichtsgebied inentingen tegen paardepest worden verboden.

Artikel 11

Over de duur van de toepassing en de handhaving van de in de artikelen 6, 8, 9 en 10 bedoelde maatregelen wordt beslist volgens de procedure van artikel 19. Ingeval de inenting is verricht overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 9, lid 2, mag deze duur in geen geval minder dan twaalf maanden bedragen.

In afwijking van artikel 9, lid 1, onder c), en artikel 10, lid 1, evenwel

a) mogen paardachtigen in het beschermingsgebied en in het toezichtsgebied onder officieel toezicht en onder de voorwaarden van artikel 5, lid 3, van Richtlijn 90/426/EEG worden vervoerd naar het onder d) van die bepaling bedoelde quarantainestation;

b) is voor het verkeer van paardachtigen binnen gebieden met een zelfde status een toelating van de bevoegde autoriteit vereist, waarvoor de volgende voorwaarden gelden:

i) de paardachtigen moeten

 aan een voorafgaande officiële controle worden onderworpen,

 geïdentificeerd worden, en

 van een officieel document vergezeld gaan;

ii) de Lid-Staten zien er in ieder geval op toe dat de sedert minder dan 60 dagen ingeënte paardachtigen het bedrijf waar de inenting is uitgevoerd niet mogen verlaten;

iii) de Lid-Staten stellen de Commissie via het Permanent Veterinair Comité in kennis van de maatregelen die zij ter zake treffen.

Artikel 12

Wanneer de paardepestepizoötie in een bepaald gebied een uitzonderlijk ernstig karakter heeft, worden alle door de betrokken Lid-Staten te nemen extra maatregelen vastgesteld volgens de procedure van artikel 19.

Artikel 13

De Lid-Staten zien erop toe dat de bevoegde autoriteit alle nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat alle in het beschermings- en het toezichtsgebied gevestigde personen volledig worden geïnformeerd over de ingestelde beperkingen, en dat zij al het nodige doen om de betrokken maatregelen op passende wijze ten uitvoer te leggen.

Artikel 14

1.  In elke Lid-Staat wordt een nationaal laboratorium aangewezen dat wordt belast met de in deze richtlijn bedoelde laboratoriumonderzoeken. Deze nationale laboratoria alsmede hun opdracht zijn vermeld in bijlage I.

2.  De in bijlage I vermelde nationale laboratoria werken samen met het in artikel 15 bedoelde communautaire referentielaboratorium.

Artikel 15

Het communautaire referentielaboratorium voor paardepest staat vermeld in bijlage II. Onverminderd de bepalingen van Beschikking 90/424/EEG, met name van artikel 28, zijn de bevoegdheden en verplichtingen van dit laboratorium aangegeven in bijlage III.

Artikel 16

Deskundigen van de Commissie kunnen in samenwerking met de bevoegde autoriteiten controles ter plaatse uitvoeren voor zover de eenvormige toepassing van de onderhavige richtlijn dit vereist. Daartoe kunnen zij met een controle op een representatief percentage bedrijven nagaan of de bevoegde autoriteiten controle uitoefenen op de naleving van deze richtlijn. De Commissie brengt de Lid-Staten op de hoogte van de uitslag van de verrichte controles.

De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, geeft de deskundigen alle steun voor de uitvoering van hun taak.

De algemene uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 19.

Artikel 17

1.  Elke Lid-Staat stelt een rampenplan op waarin wordt aangegeven op welke wijze hij de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen uitvoert.

In dit plan moet ervoor worden gezorgd dat kan worden beschikt over de installaties, de apparatuur, het personeel en de andere structurele voorzieningen, nodig voor een snelle en doeltreffende uitroeiing van de ziekte.

2.  De criteria voor het opstellen van de in lid 1 bedoelde plannen staan in bijlage IV.

De overeenkomstig deze criteria opgestelde plannen worden uiterlijk drie maanden na de datum waarop deze richtlijn van toepassing wordt aan de Commissie overgelegd.

De Commissie onderzoekt de plannen om na te gaan of zij toereikend zijn om het gewenste doel te bereiken en stelt de betrokken Lid-Staat eventueel voor de nodige wijzigingen aan te brengen, met name om te garanderen dat de plannen verenigbaar zijn met die van de andere Lid-Staten.

De Commissie keurt de — eventueel gewijzigde — plannen goed volgens de procedure van artikel 19.

De plannen kunnen nadien volgens dezelfde procedure worden gewijzigd of aangevuld in het licht van de verdere ontwikkeling van de situatie.

Artikel 18

De bijlagen worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 19.

▼M1

Artikel 19

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, ingesteld bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 ( 7 ).

2.  Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 8 ) van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

▼B

Artikel 20

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt daarin naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 21

Vóór 1 oktober 1993 dient de Commissie, op basis van de opgedane ervaring, bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn, eventueel vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 22

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




BIJLAGE I

▼M2

A.   LIJST VAN DE NATIONALE LABORATORIA VOOR ONDERZOEK INZAKE PAARDEPEST



AT

AGES: Österreichische Agentur für Gesundheit und Ernährungssicherheit GmbH — Institut für veterinärmedizinische Untersuchungen Mödling (Austrian Agency for Health and Consumer Protection-Institute for veterinary investigations Mödling)Robert Koch-Gasse 17A-2340 MödlingTel.: +43 (0) 505 55-38112Fax: +43 (0) 505 55-38108E-mail: vetmed.moedling@ages.at

BE

CODA — CERVA — VARVeterinary and Agrochemical Research CentreGroeselenberg 99B-1180 Brussels

CY

State Veterinary LaboratoryVeterinary Services1417 AthalassaNicosia

CZ

Institute for Animal Health,Pirbright LaboratoryAsh Road,Pirbright, WokingSurrey GU24 ONF, UKE-mail: pirbright.reception@bbsrc.ac.uk

DE

Friedrich-Loeffler-InstitutBundesforschungsinstitut für Tiergesundheit— Standort Tübingen —Postfach 11 4972001 TübingenTel.: +49.7071-96-7-0Fax: +49.7071-96-7-105

DK

Danish Institute for Food and Veterinary Research,Dpt. of Virology,Lindholm,DK-4771 Kalvehave

EE

Veterinaar- ja ToidulaboratooriumKreutzwaldi 30, 51006 Tartu, EstoniaTel.: +372 7 386 100Faks: +372 7 386 102E-post: info@vetlab.ee

ES

Laboratorio Central de Sanidad Animal de AlgeteCarretera de Algete, km 8Algete 28110 (Madrid)Tel.: +34 916 290 300Fax: +34 916 290 598E-mail: lcv@mapya.es

FI

Finnish Food Safety AuthorityAnimal Diseases and Food Safety ResearchMustialankatu 3FI-00790 Helsinki, FinlandE-mail: info@evira.fiTel.: +358 20 772 003 (exchange)Fax: +358 20 772 4350

FR

Laboratoire d’études et de recherches en pathologie animale et zoonosesAFSSA site de Maisons-Alfort — LERPAZ22 rue Pierre Curie — BP 6794703 Maisons-Alfort Cedex FRANCE

GB

Institute for Animal HealthPirbright LaboratoryAsh RoadPirbright, WokingSurrey GU12 6DG, UKE-mail: pirbright.reception@bbsrc.ac.uk

GR

Hellenic Ministry of Rural Development and FoodCentre of Athens Veterinary InstitutionsInstitute of Foot and Mouth Disease and exotic diseases25 Neapoleos Street15 310 Ag. ParaskeviTel.: +30 210 6010903-6007016Fax: +30 210 6399477

HU

Országos Állategészségügyi Intézet(Central Veterinary Institute)H-1581 Budapest146., Pf. 2.Tel.: +36-1-460-6300, +36-1-460-6317Fax: +36-1-222-6070

IE

Central Veterinary Research LaboratoryDepartment of Agriculture and FoodAbbotstown, Castleknock, Dublin

IT

Centro Nazionale di Referenza per lo studio e l’accertamento delle malattie esotiche degli animali c/o Istituto zooprofilattico sperimentale dell’ Abruzzo e del MoliseVia Campo BoarioI- 64100 Teramo

LT

National Veterinary Laboratory(Nacionalinė veterinarijos laboratorija)J. Kairiūkščio g. 10LT-08409 Vilnius

LU

Laboratoire de Médecine Vétérinaire de l’Etat,54, Avenue Gaston Diderich,L-Luxemburg

LV

MT

Institute for Animal Health,Pirbright LaboratoryAsh Road,Pirbright, WokingSurrey GU24 ONF, UKE-mail: pirbright.reception@bbsrc.ac.uk

NL

Centraal Instituut voor DierziekteControleCIDC-LelystadHoofdvestiging: Houtribweg 39Nevenvestiging: Edelhertweg 15Postbus 20048203 AA Lelystad

PL

Laboratory Department of VirologyPaństwowy Instytut Weterynaryjny – Państwowy Instytut BadawczyAl. Partyzantów 57, 24-100 PuławyTel.: +48.81.886 30 51Fax: +48.81.886 25 95E-mail: sekretariat@piwet.pulawy.pl

PT

Laboratório Nacional de Investigação Veterinária (LNIV)Estrada de Benfica, 701P-1549-011 Lisboa

SE

Statens Veterinärmedicinska Anstalt,SE-751 89 Uppsala

SI

Univerza v LjubljaniVeterinarska fakultetaNationalni veterinarski inštitut,Gerbičeva 60,SI-1000 Ljubljana

SK

Institute for Animal Health,Pirbright LaboratoryAsh Road,Pirbright, WokingSurrey GU24 ONF, UKE-mail: pirbright.reception@bbsrc.ac.uk

▼B

B.   OPDRACHT VAN DE NATIONALE LABORATORIA VOOR ONDERZOEK INZAKE PAARDEPEST

De nationale laboratoria voor onderzoek inzake paardepest zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van de door ieder diagnoselaboratorium van de Lid-Staat vastgestelde normen en diagnosetechnieken alsmede voor het gebruik van de reagentia en het testen van de vaccins. Hiertoe:

a) kunnen zij diagnosereagentia leveren aan diagnoselaboratoria die hierom verzoeken;

b) controleren zij de kwaliteit van alle in de betrokken Lid-Staat gebruikte diagnosereagentia;

c) organiseren zij op gezette tijden vergelijkende tests;

d) bewaren zij isolaten van het paardepestvirus van in de betrokken Lid-Staat bevestigde gevallen;

e) zien zij erop toe de positieve resultaten die in de regionale diagnoselaboratoria zijn verkregen te bevestigen.




BIJLAGE II

COMMUNAUTAIR REFERENTIELABORATORIUM

Laboratorio de sanidad y producción animal

Ministerio de Agricultura, Pesca y Alimentación

28110 Algete, Madrid — España.




BIJLAGE III

OPDRACHT VAN HET COMMUNAUTAIRE REFERENTIELABORATORIUM VOOR PAARDEPEST

Het communautaire referentielaboratorium heeft de volgende opdracht:

1. coördinatie, in overleg met de Commissie, van de in de Lid-Staten toegepaste methoden voor de diagnose van paardepest, en met name:

a) nauwkeurige omschrijving, opslag en levering van virusstammen van paardepest voor gebruik bij serologisch onderzoek en voor de bereiding van antiserum;

b) levering van referentiesera en andere referentiereagentia aan de nationale referentielaboratoria met het oog op de standaardisering van de in de Lid-Staten gebruikte tests en reagentia;

c) aanleg en instandhouding van een verzameling stammen en isolaten van het paardepestvirus;

d) periodieke organisatie van communautaire vergelijkende tests van de diagnoseprocedures;

e) verzameling en vergelijking van gegevens en informatie inzake de gebruikte diagnosetechnieken en de resultaten van de in de Gemeenschap verrichte tests;

f) karakterisering van isolaten van het paardepestvirus via de meest geavanceerde methoden om een beter inzicht in de epizoötiologie van paardepest te krijgen;

g) het volgen van de ontwikkelingen, over de gehele wereld, op het gebied van toezicht op, epizoötiologie en voorkoming van paardepest;

2. actieve steun bij het identificeren van de uitbraken van paardepest in de Lid-Staten door het onderzoeken van de virusisolaten die het laboratorium worden toegezonden voor bevestiging van de diagnose, karakterisering en epidemiologische studies;

3. bevordering van de opleiding en de na- en bijscholing van deskundigen op het gebied van laboratoriumdiagnose met het oog op de harmonisatie van de diagnosetechnieken in de hele Gemeenschap;

4. onderlinge uitwisseling van informatie met het door het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (IOE) aangewezen wereldlaboratorium voor onderzoek inzake paardepest, met name met betrekking tot de ontwikkeling van de situatie in de wereld ter zake van de paardepest.




BIJLAGE IV

MINIMUMCRITERIA VOOR DE RAMPENPLANNEN

De rampenplannen moeten ten minste:

1. voorzien in de oprichting op nationaal niveau van een crisiscentrum dat alle noodmaatregelen in de betrokken Lid-Staat dient te coördineren;

2. een lijst bevatten van lokale noodcentra die over de nodige voorzieningen beschikken om de controlemaatregelen op lokaal niveau te coördineren;

3. nauwkeurige informatie bevatten over het bij de noodmaatregelen betrokken personeel, hun vakbekwaamheid en hun bevoegdheden;

4. ervoor zorgen dat elk lokaal noodcentrum snel contact kan opnemen met de personen en/of organisaties die rechtstreeks of indirect bij een besmetting zijn betrokken;

5. ervoor zorgen dat het nodige materieel en materiaal beschikbaar is om de noodmaatregelen naar behoren te kunnen uitvoeren;

6. nauwkeurige instructies bevatten over de maatregelen, inclusief de maatregelen betreffende de wijze van vernietiging van karkassen, die moeten worden genomen wanneer infectie of besmetting wordt vermoed en bevestigd;

7. voorzien in scholingsprogramma's om de praktische vaardigheden en de kennis van de administratieve voorschriften op peil te houden en te verbeteren;

8. ervoor zorgen dat de diagnostische laboratoria over de nodige voorzieningen beschikken voor post mortem-onderzoek en over de nodige capaciteit voor het verrichten van serologisch, histologisch en ander onderzoek, en dat zij toegang hebben tot recente technieken om snel een diagnose te stellen (hiertoe moeten de nodige regelingen worden getroffen voor het snelle vervoer van monsters);

9. de nodige gegevens bevatten inzake de hoeveelheid vaccin tegen paardepest die naar verwachting nodig is indien tot noodvaccinatie wordt besloten;

10. voorzien in de nodige uitvoeringsbepalingen.



( 1 ) PB nr. C 312 van 3. 12. 1991, blz. 12.

( 2 ) Advies uitgebracht op 10 april 1992 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

( 3 ) Advies uitgebracht op 29 april 1992 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

( 4 ) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 42. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 92/130/EEG van de Commissie (PB nr. L 47 van 22. 2. 1992, blz. 26).

( 5 ) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3763/91 (PB nr. L 356 van 24. 12. 1991, blz. 1).

( 6 ) PB nr. L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51.

( 7 ) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

( 8 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

Top