Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999TJ0013

    Samenvatting van het arrest

    Zaak T-13/99

    Pfizer Animal Health SA

    tegen

    Raad van de Europese Unie

    „Overdracht van antibioticaresistentie van dier op mens — Richtlijn 70/524/EEG — Verordening tot intrekking van toelating van toevoegingsmiddel in diervoeding — Ontvankelijkheid — Artikel 11 van richtlijn 70/524 — Kennelijk verkeerde beoordeling — Voorzorgsbeginsel — Beoordeling en beheer van risico's — Raadpleging van wetenschappelijk comité — Evenredigheidsbeginsel — Gewettigd vertrouwen — Motiveringsplicht — Eigendomsrecht — Misbruik van bevoegdheid”

    Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 11 september 2002   II-3318

    Samenvatting van het arrest

    1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordening tot intrekking van toelating voor in handel brengen van bepaalde toevoegingsmiddelen in diervoeding, waaronder virginiamycine, in Gemeenschap – Ontvankelijkheid

      [EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG); verordening nr. 2821/98 van de Raad]

    2. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Uitvoering – Inaanmerkingneming van vereisten op gebied van bescherming van gezondheid – Toepassing van voorzorgsbeginsel

      [EG-Verdrag, art. 130 R, leden 1 enl (thans, na wijziging, art. 174, leden 1 en 2, EG), en 129, lid 1, derde alinea (thans, na wijziging, art. 152 EG)]

    3. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen – Mogelijkheid om mededelingen vast te stellen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    4. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Gebruik van virginiamycine als toevoegingsmiddel in diervoeding – Blijvende wetenschappelijke onzekerheid over realiteit of ernst van risico's voor menselijke gezondheid – Toepassing van voorzorgsbeginsel – Draagwijdte – Grenzen

      [EG-Verdrag, art. 130 R, leden 1 enl (thans, na wijziging, art. 174, leden 1 en 2, EG)]

    5. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Wetenschappelijke beoordeling van risico's – Vereiste inzake hoog niveau van bescherming van gezondheid – Draagwijdte

      [EG-Verdrag, art. 129, lid 1, eerste alinea (thans, na wijziging, art. 152 EG)]

    6. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen – Omvang – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    7. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Toepassing van voorzorgsbeginsel – Draagwijdte – Grenzen – Eerbiediging van door communautaire rechtsorde geboden waarborgen in administratieve procedures

    8. Gemeenschapsrecht – Procedureel recht – Procedure die leidt tot besluit of regelgevende handeling – Procedurele draagwijdte van advies van deskundigen – Raadpleging van wetenschappelijk comité – Rol van wetenschappelijk comité en van bevoegde gemeenschapsinstelling

    9. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Bevoegdheid van gemeenschapsinstellingen – Mogelijkheid om vergunning voor toevoegingsmiddel in diervoeding in te trekken zonder vooraf wetenschappelijk advies van bevoegde wetenschappelijke comités te hebben ingewonnen – Uitzonderlijk

    10. Beroep tot nietigverklaring – Bestreden handeling – Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op moment van vaststelling van handeling

      [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)]

    11. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Verordening tot intrekking van toelating voor in handel brengen van bepaalde toevoegingsmiddelen in diervoeding, waaronder virginiamycine, in Gemeenschap – Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen

      (Verordening nr. 2821/98 van de Raad; richtlijn 70/S24 van de Raad, art. 3, A, sub e)

    12. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Evenredigheid – Handelingen van instellingen – Evenredig – Beoordelingscriteria – Biser etionair e bevoegdheid van gemeenschapswetgever op gebied van gemeenschappelijk landbouwbeleid – Rechterlijke toetsing – Grenzen

      [EG-Verdrag, art. 40 en 43 (thans, na wijziging, art. 34 EG en 37 EG)]

    13. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Ontbreken van gemeenschapsmaatregelen op internationaal niveau tegen invoer van vlees dat is geproduceerd met gebruikmaking van virginiamycine als groeibevorderaar – Ongeldigheid van verbod op gebruik vatt dat product in Gemeenschap – Geen

    14. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vrije uitoefening van beroepsactiviteit – Beperkingen in kader van bescherming van volksgezondheid – Toelaatbaarheid

      (Verordening nr. 2821/98 van de Raad)

    15. Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Ontbreken van optreden tegen andere stoffen dan virginiamycine – Schending van non-discriminatiebeginsel – Geen

    16. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in kader van regelgevingsprocedures – Grenzen

    1.  Een persoon wordt door een verordening rechtstreeks en individueel geraakt wanneer die verordening, gelet op de specifieke bepalingen daarvan, inbreuk maakt op een specifiek recht waarop die persoon zich kan beroepen.

      Verordening nr. 2821/98 tot intrekking van de toelating voor het in de handel brengen van bepaalde toevoegingsmiddelen in de diervoeding, waaronder virginiamycine, in de Gemeenschap, raakt door het beëindigen of althans schorsen van de procedure die op verzoek van een marktdeelnemer was ingeleid met het oog op een nieuwe vergunning voor virginiamycine als toevoegingsmiddel in de diervoeding en in het kader waarvan die marktdeelnemer over procedurele garanties beschikte, hem uit hoofde van een juridische en feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Deze omstandigheid individualiseert hem ook in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG).

      (cf. punten 98-100, 104)

    2.  Overeenkomstig artikel 130 R, lid 2, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 174, lid 2, EG) is het voorzorgsbeginsel één van de beginselen waarop het milieubeleid van de Gemeenschap berust. Dit beginsel is ook van toepassing wanneer de gemeenschapsinstellingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid maatregelen nemen ter bescherming van de menselijke gezondheid. Uit artikel 130 R, leden 1 en 2, van het Verdrag blijkt immers dat de bescherming van de gezondheid van de mens tot de doelstellingen van het beleid van de Gemeenschap op milieugebied behoort, dat dit beleid, dat een hoge graad van bescherming beoogt, onder meer berust op het voorzorgsbeginsel, en dat de eisen van dit beleid bij het bepalen en uitvoeren van het gemeenschapsbeleid op andere gebieden in aanmerking moeten worden genomen. Bovendien is in artikel 129, lid 1, derde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 152 EG) bepaald en is het vaste rechtspraak dat de eisen inzake gezondheidsbescherming een bestanddeel vormen van het gemeenschapsbeleid op andere gebieden en derhalve in aanmerking moeten worden genomen bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door de gemeenschapsinstellingen.

      (cf. punt 114)

    3.  De gemeenschapsinstellingen kunnen zichzelf voor de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheden gedragsregels stellen door middel van niet in artikel 189 van het Verdrag (thans artikel 249 EG) voorziene handelingen, met name mededelingen, voorzover deze handelingen gedragsregels bevatten inzake de door hen te volgen praktijk en niet derogeren aan de normen van het Verdrag. In die omstandigheden gaat de gemeenschapsrechter met toepassing van het beginsel van gelijke behandeling na of de bestreden handeling strookt met de gedragsregels die de instellingen zichzelf met de vaststelling en de publicatie van die mededelingen hebben gesteld.

      (cf. punt 119)

    4.  Indien wetenschappelijke onzekerheden blijven heersen omtrent het bestaan en de omvang van risico's voor de gezondheid van de mens, kunnen de gemeenschapsinstellingen krachtens het voorzorgsbeginsel beschermende maatregelen nemen zonder te hoeven wachten totdat de realiteit en de ernst van die risico's volledig zijn aangetoond.

      Daaruit volgt allereerst dat de gemeenschapsinstellingen krachtens het in artikel 130 R, lid 2, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 174, lid 2, EG) neergelegde voorzorgsbeginsel een preventieve maatregel inzake het gebruik van virginiamycine als toevoegingsmiddel in de diervoeding konden treffen, ook al was de realiteit en de ernst van de risico's die dat gebruik voor de gezondheid van de mens oplevert, wegens voortdurende wetenschappelijke onzekerheid nog niet volledig aangetoond. Daaruit volgt a fortiori ook dat de gemeenschapsinstellingen voor een preventief optreden niet hoefden te wachten tot de negatieve gevolgen van het gebruik van dat product als groeibevorderaar werkelijkheid werden. In de context van de toepassing van het voorzorgsbeginsel, die per definitie overeenkomt met een situatie van wetenschappelijke onzekerheid, kan van een risicobeoordeling dus niet worden verlangd dat zij de gemeenschapsinstellingen sluitende wetenschappelijke bewijzen verstrekt voor het bestaan van het risico en de ernst van de potentiële negatieve gevolgen wanneer dat risico bewaarheid wordt.

      Een preventieve maatregel kan echter niet worden gerechtvaardigd met een louter hypothetische benadering van het risico op grond van loutere veronderstellingen die nog niet wetenschappelijk zijn onderzocht. Uit het voorzorgsbeginsel, zoals dat door de gemeenschapsrechter is uitgelegd, volgt integendeel dat een preventieve maatregel slechts mag worden getroffen wanneer het risico, hoewel het bestaan en de omvang ervan niet „volledig” door sluitende wetenschappelijke gegevens zijn aangetoond, toch voldoende gedocumenteerd lijkt door de wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn wanneer de maatregel wordt getroffen.

      Zelfs het nemen van preventieve maatregelen op basis van een louter hypothetische benadering van het risico is bijzonder ongepast op het gebied van de toevoegingsmiddelen in de diervoeding. Op een dergelijk gebied kan namelijk geen sprake zijn van het bestaan van een „nulrisico”, daar het geheel ontbreken van enig actueel of toekomstig gevaar ten gevolge van de toevoeging van antibiotica in de diervoeding niet wetenschappelijk kan worden bewezen. Een dergelijke benadering is eveneens des te minder geschikt in een situatie waarin de wettelijke regeling reeds, als één van de mogelijke uitdrukkingen van het voorzorgsbeginsel, voorziet in een procedure van voorafgaande toelating van de betrokken producten.

      Het voorzorgsbeginsel kan dus slechts worden toegepast in situaties waarin sprake is van een risico — met name voor de gezondheid van de mens — dat weliswaar niet uitsluitend op niet-geverifieerde wetenschappelijke hypotheses is gebaseerd, maar toch nog niet volledig is aangetoond.

      In een dergelijke context stemt het begrip „risico” dus overeen met de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed ten gevolge van het gebruik van een product of procédé.

      De beoordeling van de risico's heeft dus tot doel, de waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen van een bepaald product of procédé voor de gezondheid van de mens en de ernst van die potentiële gevolgen te beoordelen.

      (cf. punten 139-148)

    5.  Bij de beoordeling van de risico's moeten de gemeenschapsinstellingen vaststellen welk niveau van risico's — dat wil zeggen de kritische drempel voor mogelijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid en de ernst van die potentiële gevolgen — hun voor de samenleving niet meer aanvaardbaar lijkt en bij overschrijding waarvan, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid en ondanks blijvende wetenschappelijke onzekerheid, preventieve maatregelen vereist zijn.

      Hoewel het de gemeenschapsinstellingen verboden is, een louter hypothetische benadering van het risico te hanteren en hun besluiten op een „nulrisico” af te stemmen, moeten zij toch rekening houden met hun verplichting op grond van artikel 129, lid 1, eerste alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 152 EG), om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren, dat, om verenigbaar te zijn met die bepaling, niet noodzakelijkerwijs het hoogste niveau behoeft te zijn dat technisch mogelijk is.

      De bepaling van het onaanvaardbaar geachte risiconiveau is afhankelijk van de beoordeling van de bijzondere omstandigheden van elk geval door de bevoegde overheid. Dienaangaande kan deze overheid met name rekening houden met de vraag hoe ernstig het risico voor de menselijke gezondheid is, met inbegrip van de omvang van de mogelijke negatieve gevolgen, de duur, de omkeerbaarheid of de mogelijke effecten ervan op de lange termijn, alsmede de vraag of het risico op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens meer of minder concreet lijkt.

      Op het gebied van toevoegingsmiddelen in de diervoeding moeten de gemeenschapsinstellingen ingewikkelde technische en wetenschappelijke beoordelingen verrichten. In dergelijke omstandigheden is een wetenschappelijke beoordeling van de risico's een voorafgaand vereiste voor het treffen van preventieve maatregelen.

      De wetenschappelijke beoordeling van de risico's wordt zowel op internationaal niveau als op het niveau van de Gemeenschap omschreven als een wetenschappelijk proces dat bestaat uit het identificeren en karakteriseren van een gevaar, het beoordelen van de blootstelling daaraan en het karakteriseren van het risico.

      De wetenschappelijke beoordeling van de risico's moet met inachtneming van de toepasselijke bepalingen door de bevoegde overheidsinstantie worden toevertrouwd aan wetenschappelijke deskundigen die haar na dat wetenschappelijk proces wetenschappelijke adviezen verstrekken.

      In alle fases van de opstelling en uitvoering van nieuwe regelgeving en voor de toepassing van de bestaande regelgeving is advies van wetenschappelijke deskundigen van het grootste belang. De in artikel 129, lid 1, eerste alinea, van het Verdrag geformuleerde verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren, impliceert immers dat zij moeten garanderen dat hun besluiten worden genomen met inachtneming van de beste wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn, en dat die besluiten worden gebaseerd op de meest recente resultaten van internationaal onderzoek.

      Om zijn rol te vervullen, moet wetenschappelijk advies over aangelegenheden betreffende de gezondheid van de consument immers in het belang van de consument en het bedrijfsleven op de beginselen van deskundigheid, onafhankelijkheid en doorzichtigheid berusten.

      Bij de toepassing van het voorzorgsbeginsel kan een volledige wetenschappelijke beoordeling van de risico's onmogelijk blijken te zijn omdat onvoldoende wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn. Het verrichten van een dergelijke volledige wetenschappelijke beoordeling kan immers zeer grondig en lang wetenschappelijk onderzoek vergen. Om het voorzorgsbeginsel zijn nuttig effect niet te ontnemen, kan de onmogelijkheid om een volledige wetenschappelijke beoordeling van de risico's te verrichten, de bevoegde overheid niet beletten om — zo nodig op zeer korte termijn — preventieve maatregelen te treffen wanneer die, gelet op het risico voor de menselijke gezondheid dat volgens die overheid maatschappelijk onaanvaardbaar is, onontbeerlijk blijken te zijn.

      De bevoegde overheid moet een afweging maken van de op haar rustende verplichtingen, en beslissen of zij wacht tot de resultaten van grondiger wetenschappelijk onderzoek beschikbaar zijn, dan wel optreedt op basis van de beschikbare wetenschappelijke kennis. Wat maatregelen ter bescherming van de menselijke gezondheid betreft, is die afweging, gelet op de bijzondere omstandigheden van elk geval, afhankelijk van het risico dat volgens die overheid maatschappelijk onaanvaardbaar is.

      De beoordeling van de risico's door wetenschappers moet de bevoegde overheid voldoende betrouwbare en solide informatie verstrekken om haar in staat te stellen de draagwijdte van de wetenschappelijke vraag ten volle te vatten en haar beleid met kennis van zaken te bepalen. Om geen willekeurige maatregelen te treffen die in geen geval door het voorzorgsbeginsel worden gedekt, moet de bevoegde overheid er dus voor zorgen dat de maatregelen die zij treft — ook als het preventieve maatregelen zijn — zijn gebaseerd op een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico's, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval. Ondanks de blijvende wetenschappelijke onzekerheid moet die wetenschappelijke beoordeling de bevoegde overheid in staat stellen op basis van de beste wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn, en van de meest recente resultaten van internationaal onderzoek te beoordelen of het risico dat zij maatschappelijk aanvaardbaar acht, is overschreden. Op die grondslag moet de overheid beslissen of preventieve maatregelen noodzakelijk zijn en in voorkomend geval bepalen welke maatregelen passend en noodzakelijk lijken om te vermijden dat het risico werkelijkheid wordt.

      (cf. punten 151-163)

    6.  De gemeenschapsinstellingen beschikken in verband met het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de omschrijving van de nagestreefde doelstellingen en de keuze van de geschikte actiemiddelen. In die context moet de toetsing ten gronde door de gemeenschapsrechter beperkt blijven tot de vraag of bij de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid geen sprake was van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden.

      De gemeenschapsinstellingen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid, met name wat de bepaling van het maatschappelijk onaanvaardbaar geachte risico betreft.

      Wanneer een gemeenschapsinstantie bij de vervulling van haar taak ingewikkelde beoordelingen dient te verrichten, geldt haar beoordelingsvrijheid in zekere mate ook voor de vaststelling van de feitelijke grondslag voor haar actie.

      Daaruit volgt dat de rechterlijke toetsing van de vervulling van die taak door de gemeenschapsinstellingen beperkt moet blijven. In die context kan de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten immers niet in de plaats stellen van die van de gemeenschapsinstellingen, waaraan het Verdrag die taak bij uitsluiting heeft toevertrouwd. Hij moet zich integendeel beperken tot de vraag of er bij de uitoefening door de instellingen van hun beoordelingsbevoegdheid in dat kader geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden.

      (cf. punten 166-169)

    7.  Het voorzorgsbeginsel stelt de gemeenschapsinstellingen in staat om in het belang van de menselijke gezondheid, maar op basis van nog onvolledige wetenschappelijke kennis, maatregelen te nemen die beschermde rechtssituaties zelfs ernstig kunnen aantasten, en geeft de instellingen in dat verband een ruime beoordelingsmarge.

      De eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen is in dergelijke omstandigheden van des te fundamenteler belang. Tot die waarborgen behoort in het bijzonder de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

      Daaruit volgt dat een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling op grond van wetenschappelijke adviezen gebaseerd op de beginselen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid een belangrijke procedurele waarborg is om de wetenschappelijke objectiviteit van de maatregelen te garanderen en te vermijden dat arbitraire maatregelen worden genomen.

      (cf. punten 170-172)

    8.  In een regelgevingscontext waarin de gemeenschapsinstelling niet gebonden is door het wetenschappelijk advies van het bevoegde wetenschappelijk comité, is de rol die in het kader van een procedure die leidt tot een besluit of tot een regelgevende handeling, toekomt aan een comité van deskundigen zoals het wetenschappelijk comité voor de diervoeding, beperkt tot een met redenen omklede analyse, in antwoord op de vragen die hem door de bevoegde instelling zijn gesteld, van de relevante feiten van de zaak tegen de achtergrond van wetenschappelijke kennis ter zake, teneinde aan de instelling de feitenkennis te verstrekken die zij nodig heeft om met kennis van zaken een besluit te kunnen nemen.

      Het staat daarentegen aan de bevoegde gemeenschapsinstelling om, ten eerste, ter attentie van het comité van deskundigen de feitelijke vragen te formuleren die zij beantwoord wenst te zien om haar beslissing te kunnen nemen en vervolgens de bewijskracht van het advies van het comité te beoordelen. In dat verband moet de gemeenschapsinstelling nagaan of de redenering in het advies volledig, coherent en relevant is.

      Wanneer de gemeenschapsinstelling wenst af te wijken van het advies, moet zij haar beoordeling specifiek motiveren met betrekking tot de beoordeling in het advies, waarbij haar motivering moet vermelden waarom zij daarvan afwijkt. Die motivering moet minstens van hetzelfde wetenschappelijk niveau zijn als dat van het advies in kwestie.

      (cf. punten 197-199)

    9.  Zelfs indien de gemeenschapsinstellingen op grond van de geldende regeling de vergunning voor een toevoegingsmiddel kunnen intrekken zonder daarover vooraf het wetenschappelijk advies van de bevoegde wetenschappelijke comités te hebben ingewonnen, moet worden aangenomen dat wanneer de gemeenschapsinstellingen uiterst ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten moeten beoordelen, zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden en wanneer passende wetenschappelijke objectiviteit is gegarandeerd, een preventieve maatregel houdende intrekking van de vergunning van een toevoegingsmiddel kunnen vaststellen zonder dat zij beschikken over een advies van het daartoe op gemeenschapsniveau ingesteld wetenschappelijk comité betreffende de relevante wetenschappelijke elementen.

      (cf. punten 265, 270)

    10.  In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) kan het oordeel van de gemeenschapsinstellingen slechts in twijfel worden getrokken wanneer het, gelet op de elementen feitelijk en rechtens waarover die gemeenschapsinstellingen ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling beschikten, onjuist is.

      (cf. punt 324)

    11.  In het kader van een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2821/98, houdende intrekking van de toelating voor het in de handel brengen van bepaalde toevoegingsmiddelen in de diervoeding, waaronder virginiamycine, in de Gemeenschap, staat het niet aan de gemeenschapsrechter om de juistheid van de voor hem verdedigde wetenschappelijke standpunten te beoordelen en zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de gemeenschapsinstellingen, die het Verdrag als enige met die taak heeft belast. Aangezien de gemeenschapsinstellingen op goede gronden hebben aangenomen dat zij over een voldoende wetenschappelijke grondslag beschikten voor het bestaan van een verband tussen het gebruik van virginiamycine als toevoegingsmiddel in de diervoeding en de ontwikkeling van resistentie tegen streptograminen bij de mens, kan het bestaan alleen van daarmee tegenstrijdige wetenschappelijke aanwijzingen niet aantonen dat de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden door aan te nemen dat er een risico bestond voor de menselijke gezondheid.

      De gemeenschapsinstellingen mochten integendeel aannemen dat er gegronde redenen in verband met de menselijke gezondheid in de zin van artikel 3, A, sub e, van richtlijn 70/524 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding waren om streptograminen te reserveren voor medisch gebruik.

      (cf. punten 393, 402)

    12.  Volgens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, mogen handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.

      Op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikt de gemeenschapswetgever evenwel over een discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 34 EG en 37 EG) toegekende politieke verantwoordelijkheid. Derhalve kan een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onregelmatig zijn wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel.

      (cf. punten 411-412)

    13.  Het feit dat de gemeenschapsinstellingen op internationaal niveau geen maatregelen hebben getroffen tegen de invoer van vlees dat is geproduceerd met gebruikmaking van virginiamycine als groeibevorderaar, tast als zodanig de geldigheid van het verbod op het gebruik van dat product in de Gemeenschap niet aan. Daarvoor moet nog worden bewezen dat de bestreden verordening bij gebreke daarvan kennelijk ongeschikt is om het nagestreefde doel te bereiken.

      (cf. punt 433)

    14.  Het belang van het door verordening nr. 2821/98 tot intrekking van de toelating voor het in de handel brengen van bepaalde toevoegingsmiddelen in de diervoeding, waaronder virginiamycine, in de Gemeenschap, nagestreefde doel, de bescherming van de menselijke gezondheid, kan beperkingen rechtvaardigen die zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor bepaalde marktdeelnemers. In die context moet aan de bescherming van de volksgezondheid, die deze verordening beoogt te garanderen, een groter belang worden toegekend dan aan economische overwegingen.

      Hoewel het recht op vrije uitoefening van beroepsactiviteiten deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, heeft dit beginsel geen absolute gelding, maar moet het worden beschouwd in relatie tot zijn functie in de maatschappij. Die vrijheid kan derhalve aan beperkingen worden onderworpen, voorzover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan door de Gemeenschap nagestreefde doeleinden van algemeen belang, en, gelet op het nagestreefde doel, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onaanvaardbare ingreep waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast.

      (cf. punten 456-457)

    15.  Het non-discriminatiebeginsel, een fundamenteel rechtsbeginsel, verbiedt dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het feit dat niet wordt opgetreden tegen het gebruik van andere stoffen, ook al zou het gebruik daarvan onwettig zijn, kan als zodanig de wettigheid van het verbod op virginiamycine niet aantasten. Zelfs indien was aangetoond dat de vergunningen voor andere producten eveneens hadden moeten worden ingetrokken, zou niet bewezen zijn dat de bestreden verordening onwettig is wegens schending van het non-discriminatiebeginsel, aangezien er geen gelijkheid voor de onwettigheid kan bestaan; het non-discriminatiebeginsel verleent immers geen recht op niet-discriminatoire toepassing van een onwettige behandeling.

      (cf. punten 478-479)

    16.  Het recht om te worden gehoord in een administratieve procedure betreffende een welbepaalde persoon, dat zelfs bij ontbreken van enige regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen, kan niet worden geacht ook te gelden in een procedure tot vaststelling van algemene maatregelen. Dat een marktdeelnemer door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt, doet aan die conclusie niet af.

      (cf. punt 487)

    Top