This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61994TJ0294
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)
28 februari 1996
Zaak T-294/94
K. Diitriadis
tegen
Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen
„Ambtenaren — Bijstandsplicht — Artikel 24 Ambtenarenstatuut”
Volledige Griekse tekst II-151
Betreft:
Beroep tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer houdende afwijzing van het door verzoeker krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ingediende verzoek om bijstand, en ten tweede, veroordeling van de Rekenkamer tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden door, enerzijds, het omstreden besluit en, anderzijds, de beledigingen die zijn hiërarchieke meerdere jegens hem zou hebben geuit.
Beslissing:
Verwerping.
Resumé van het arrest
Op 24 november 1993 legt K., hoofd van de Griekse vertaalafdeling en hiërarchieke meerdere van verzoeker, op diens werktafel een tekst ter vertaling tegen 9 december daaraanvolgend. Op 25 november 1993 hebben K. en verzoeker een onderhoud over de vertaling van die tekst. De discussie spitst zich toe en K. gebruikt twee termen die verzoeker als beledigend beschouwt.
Op 26 november 1993 dient verzoeker een klacht in bij het Openbaar ministerie te Luxemburg en op 9 december 1993 dient hij een verzoek om bijstand in krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut).
Op 14 januari 1994 geeft het tot aanstelling bevoegd gezag krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut aan F., hoofd van de vertaaldienst, opdracht een onderzoek in te stellen. Op 19 januari 1994 hoort deze de twee partijen en vier getuigen die verzoeker had laten oproepen.
Van oordeel dat er gronden zijn om een gedeelde aansprakelijkheid van verzoeker en K. te vermoeden, besluit het tot aanstelling bevoegd gezag deze twee ambtenaren op 28 januari 1994 afzonderlijk te horen in het kader van artikel 87, eerste alinea, van het Statuut, betreffende de tuchtregeling.
Aan het einde van zijn onderzoek besluit het tot aanstelling bevoegd gezag op 8 maart 1994 het verzoek om bijstand af te wijzen. Het baseert zich op het feit dat er „gronden zijn om een gedeelde aansprakelijkheid te vermoeden”, en op de algemene context van de zaak (met name de navolgende feiten: K. ontkent niet dat hij de betrokken termen heeft gebruikt; deze zijn gebruikt tijdens een twistgesprek; K. heeft tijdens het verhoor op 19 januari 1994 voorgesteld zijn verontschuldigingen aan te bieden).
Op 11 april 1994 dient verzoeker tegen dit besluit een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut. Op 1 juli 1994 wijst het tot aanstelling bevoegd gezag deze klacht uitdrukkelijk af.
De vordering tot nietigverklaring
De krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut op de Gemeenschappen rustende bijstandsplicht geldt ook voor gevallen waarin de in deze bepaling bedoelde feiten door een andere ambtenaar van de Gemeenschappen zijn begaan (r.o. 38).
Referentie: Hof 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, Jurispr. blz. 2093, r.o. 15
Wanneer de instelling geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, moet zij met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, passende consequenties aan te verbinden (r.o. 39).
Referentie: Gerecht 21 april 1993, Tallarico/Parlement.T-5/92, Jurispr. blz. II-447, r.o. 31
Verder mag de instelling tegen de betrokken ambtenaar slechts dan tuchtmaatregelen nemen wanneer het ingestelde onderzoek er geen twijfel over laat bestaan, dat die ambtenaar zich heeft gedragen op een wijze die afbreuk doet aan de goede werking van de dienst of aan de waardigheid en goede naam van een andere ambtenaar (r.o. 39).
Referentie: Hof 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, Jurispr. blz. 3579, r.o. 16
In het onderhavige geval stelt het Gerecht allereerst vast, dat het tot aanstelling bevoegd gezag passende stappen heeft ondernomen. Aangezien een onderzoek in het kader van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut met name tot doel heeft de feiten te achterhalen, kan aan het tot aanstelling bevoegd gezag niet worden verweten dat het heeft nagelaten personen te horen die het incident tussen de twee ambtenaren geheel noch ten dele hebben bijgewoond, en waarvan niets laat vermoeden dat hun getuigenis nuttig kan zijn voor het achterhalen van de feiten (r.o. 41 en 42).
Bovendien kan aan het tot aanstelling bevoegd gezag niet worden verweten, dat het in strijd met artikel 24, eerste alinea, van het Statuut te laat is opgetreden (r.o. 47).
Ten slotte heeft het tot aanstelling bevoegd gezag aan het einde van zijn onderzoek daaraan passende consequenties verbonden, rekening houdend met zijn beoordelingsmarge. Al wordt niet betwist dat K. de omstreden termen heeft gebruikt, toch lijkt het onderzoek het tot aanstelling bevoegd gezag niet in staat te hebben gesteld, de aansprakelijkheid van elk van beide partijen te bepalen. Derhalve kon het tot aanstelling bevoegd gezag op goede gronden en zonder de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid te overschrijden het door verzoeker ingediende verzoek om bijstand afwijzen en de tuchtprocedure, die juist wegens dat twistgesprek tegen K. was ingeleid, beëindigen zonder een tuchtmaatregel te treffen (r.o. 49).
In die omstandigheden kan het tot aanstelling bevoegd gezag geen schending van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut ten laste worden gelegd.
De vordering tot vergoeding van de morele schade die door de besluiten en de houding van het tot aanstelling bevoegd gezag zou zijn berokkend
Daar het onderzoek van het middel tot nietigverklaring geen schending van de krachtens artikel 24 van het Statuut op de Rekenkamer rustende bijstandsplicht aan het licht heeft gebracht, moet de vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker door het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand zou hebben geleden, ongegrond worden verklaard (r.o. 61).
De op artikel 24, tweede alinea, van het Statuut gebaseerde vordering tot schadevergoeding
De ontvankelijkheid van het door een ambtenaar krachtens de solidaire en subsidiaire verplichting van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut ingestelde beroep tot schadevergoeding is afhankelijk van de uitputting van de interne rechtsmiddelen, voor zover deze de bescherming van de betrokken particulieren doeltreffend waarborgen en tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden. Bovendien moet de ambtenaar die stelt schade te hebben geleden, op zijn minst aanwijzingen verstrekken die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de doeltreffendheid van de door de nationale rechtsmiddelen geboden bescherming (r.o. 68).
Referentie: Gerecht 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T-59/92, Jurispr. biz. II-1129
In het onderhavige geval heeft verzoeker niet aangetoond dat de interne rechtsmiddelen zijn uitgeput, en heeft hij geen aanwijzingen verstrekt die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de doeltreffendheid van de door de Luxemburgse rechtsmiddelen geboden bescherming (r.o. 69).
Kosten
Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, met name de draagwijdte van het aan deze zaak ten grondslag liggende incident, het verloop van de procedure en de houding van verzoeker, terwijl het tot aanstelling bevoegd gezag de feiten en aansprakelijkheden niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen, dient verzoeker krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering in alle kosten te worden verwezen (r.o. 74).
Dictum:
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de op artikel 24, tweede alinea, van het Statuut gebaseerde vordering tot schadevergoeding.
Het beroep wordt ongegrond verklaard voor het overige.
Verzoeker zal alle kosten dragen.