Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0100

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 oktober 2018.
    Gul Ahmed Textile Mills Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 397/2004 – Invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – Voortbestaan van het procesbelang.
    Zaak C-100/17 P.

    Zaak C‑100/17 P

    Gul Ahmed Textile Mills Ltd

    tegen

    Raad van de Europese Unie

    „Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 397/2004 – Invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – Voortbestaan van het procesbelang”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 oktober 2018

    1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Procesbelang – Noodzaak van een bestaand en daadwerkelijk belang – Beoordeling naar het tijdstip waarop het beroep is ingesteld – Beroep dat de verzoekende partij een voordeel kan opleveren – Bewijslast

      (Art. 263 VWEU)

    2. Beroep tot nietigverklaring – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Procesbelang – Ambtshalve onderzoek door de rechter

      (Art. 263 VWEU)

    3. Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Niet-ontvankelijkheid

      (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    4. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Procesbelang – Noodzaak van een bestaand en daadwerkelijk belang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Beroep van een exporteur die opkomt tegen de vaststelling van de normale waarde en de vergelijking daarvan met de exportprijs – Geen verzoek om terugbetaling van de geïnde rechten door de exporteur – Niet-ontvankelijkheid

      [Art. 263 VWEU; verordening nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 121, lid 1, a); verordening nr. 695/2006 van de Raad]

    5. Hogere voorziening – Middelen – Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en de bewijzen – Uitgesloten, behoudens het geval van een onjuiste opvatting

      [Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d)]

    6. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punt 37)

    2.  In het kader van een beroep tot nietigverklaring dient het procesbelang tot aan het einde van de procedure te blijven bestaan en kan de rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is, het ontbreken van een belang van een partij bij handhaving van haar verzoek wegens een feit dat zich na de datum van het gedinginleidend stuk heeft voorgedaan, ambtshalve en in elke stand van het geding opwerpen. Waar de Unierechter in dat verband ambtshalve en in elke stand van het geding een vraag naar het niet langer voortbestaan van het procesbelang van de verzoeker kan opwerpen, kan hij een dergelijke vraag ook onderzoeken wanneer zij in de loop van het geding wordt opgeworpen door een partij die daarvoor voldoende ernstige aanwijzingen aanvoert. In het kader van dat onderzoek dient het Gerecht de verzoeker de gelegenheid te bieden om zich over dat vraagstuk uit te laten en om gegevens over te leggen die het voortbestaan van zijn procesbelang afdoende aantonen.

      (zie punten 38‑40)

    3.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punt 45)

    4.  In geval van een beroep tegen een verordening waarbij een nieuwe normale waarde wordt vastgesteld voor een product op de invoer waarvan een antidumpingrecht wordt geheven, heeft een verzoekende exporteur van de betrokken producten die middelen inzake fouten in de litigieuze verordening bij de vaststelling van de normale waarde en de vergelijking daarvan met de exportprijs in de litigieuze verordening aanvoert, geen procesbelang wanneer hij niet heeft verzocht om terugbetaling van de op grond van die laatste verordening geïnde rechten. Dit is het geval wanneer de verzoeker niet heeft aangetoond dat hij binnen drie jaar na mededeling van de douaneschuld overeenkomstig artikel 121, lid 1, onder a), van verordening nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie bij de douaneautoriteiten had verzocht om terugbetaling van de bedragen die hij op grond van de door hem onrechtmatig geachte handeling had betaald.

      (zie punten 53, 54)

    5.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punt 62)

    6.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punten 63, 64)

    Top