EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0604

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Plafond van 10 % van de omzet – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Verbod van terugwerkende kracht – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht – Buitensporig lange duur van de procedure.
Zaak C-604/13 P.

Court reports – general

Zaak C‑604/13 P

Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Plafond van 10 % van de omzet – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Verbod van terugwerkende kracht – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht – Buitensporig lange duur van de procedure”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017

  1. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Vaststelling–Maximumbedrag–Berekening–Onderscheid tussen eindbedrag en tussenbedrag van geldboete–Gevolgen

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

  2. Hogere voorziening–Middelen–Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten–Ontbreken van vermelding van de gestelde onjuiste rechtsopvatting–Niet-ontvankelijkheid

    [Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d), en 169, lid 2]

  3. Recht van de Europese Unie–Beginselen–Geen terugwerkende kracht van de strafbepalingen–Werkingssfeer–Geldboeten opgelegd wegens schending van de mededingingsregels–Daaronder begrepen–Eventuele schending wegens toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten op een inbreuk die voor vaststelling van die richtsnoeren is gemaakt–Voorzienbaarheid van de bij de richtsnoeren ingevoerde wijzigingen–Geen schending

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

  4. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Rechterlijke toetsing–Volledige rechtsmacht–Wettigheidscontrole–Draagwijdte en grenzen–Volledige rechtsmacht uitsluitend voor het bepalen van de hoogte van de opgelegde geldboete

    (Art. 261 VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

  5. Gerechtelijke procedure–Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van het geding–Voorwaarden–Aanvulling van een aangevoerd middel–Geen aanvulling–Niet-ontvankelijkheid

    [Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (1991), art. 48, lid 2]

  6. Hogere voorziening–Bevoegdheid van het Hof–Betwisting, op grond van billijkheidsoverwegingen, van de door het Gerecht verrichte beoordeling van het bedrag van geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels van het Verdrag aan ondernemingen zijn opgelegd–Uitgesloten

    (Art. 256 VWEU en 261 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

  7. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Vaststelling–Vaststelling van het basisbedrag–Ernst van de inbreuk–Leergeld–In aanmerking te nemen factoren

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 21, 23 en 25)

  8. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Vaststelling–Rechterlijke toetsing–Volledige rechtsmacht van de Unierechter–Omvang–Beperking–Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel–Inaanmerkingneming van de verschillen en de specifieke omstandigheden van de betrokken ondernemingen

    (Art. 101, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20 en 21; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 13, 19‑22, 25, 28 en 29)

  9. Hogere voorziening–Middelen–Ontoereikende motivering–Impliciete motivering door het Gerecht–Toelaatbaarheid–Voorwaarden

    [Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (1991), art. 81]

  10. Gerechtelijke procedure–Duur van de procedure voor het Gerecht–Redelijke termijn–Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels–Niet-inachtneming van de redelijke termijn–Gevolgen

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  11. Gerechtelijke procedure–Duur van de procedure voor het Gerecht–Redelijke termijn–Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels–Niet-inachtneming van de redelijke termijn–Gevolgen–Beroep strekkende tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet aldus worden uitgelegd dat alleen het uiteindelijke bedrag van de opgelegde geldboete de grens van 10 % als bedoeld in deze bepaling moet eerbiedigen, en dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de Commissie in de verschillende fasen van de berekening van het bedrag van de geldboete uitgaat van een tussenbedrag dat deze grens overschrijdt, voor zover het uiteindelijke bedrag van de geldboete die grens niet overschrijdt.

    Het feit dat als gevolg van de toepassing van de grens van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van die verordening, bepaalde factoren als de ernst en de duur van de inbreuk niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de opgelegde geldboete, is slechts een gevolg van de toepassing van de bovengrens op het uiteindelijke bedrag.

    Het gaat immers om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de ernst en de duur van de inbreuk, en staat daar los van.

    (zie punten 22, 23, 25)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 32, 33)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 42, 43)

  4.  Bij de rechterlijke toetsing van de in procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie is sprake van toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen zoals neergelegd in artikel 263 VWEU, welke toetsing krachtens artikel 261 VWEU en op verzoek van de verzoekende partijen kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van een toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft.

    Deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht van het Gerecht geldt, anders dan de wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU, echter uitsluitend voor het bepalen van de hoogte van de geldboete. Zij ziet slechts op de door het Gerecht verrichte beoordeling van de door de Commissie opgelegde boete, zodat de bepalende kenmerken van de inbreuk die door de Commissie op rechtmatige wijze is geconstateerd in het ter toetsing aan het Gerecht voorgelegde besluit, niet mogen worden gewijzigd.

    (zie punten 52, 53)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 58)

  6.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 66)

  7.  Voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels, moet rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst ervan. Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken, behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie.

    Bij een geheime mededingingsregeling die ertoe strekt de toekomstige prijsverhogingen voor de betrokken producten op het Duitse en het Oostenrijkse grondgebied onderling af te stemmen, kunnen coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” van 15 % alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk worden gerechtvaardigd, aangezien die mededingingsregeling tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoort in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, en een dergelijk percentage komt overeen met het laagste percentage binnen de bandbreedte voor dergelijke inbreuken die in die richtsnoeren is voorzien.

    (zie punten 67, 68, 72, 75)

  8.  Het Gerecht dient het beginsel van gelijke behandeling niet alleen na te leven in het kader van zijn wettigheidstoetsing van het boetebesluit van de Commissie, maar ook in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten.

    Met verschillen tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” rekening te worden gehouden. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Dergelijke verschillen kunnen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag kan worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt.

    (zie punten 78‑80)

  9.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 84‑86)

  10.  Wanneer er geen enkele aanwijzing is dat de duur van de procedure bij het Gerecht enig gevolg heeft gehad voor de uitkomst van het geding, kan de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn de uitkomst van het geding kan hebben beïnvloed, zal de vernietiging van het bestreden arrest de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het Gerecht immers niet opheffen.

    (zie punt 94)

  11.  De niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, kan derhalve niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingediend.

    Het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is en wordt verzocht om schadevergoeding toe te kennen, moet zich over een dergelijk verzoek uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur ter discussie wordt gesteld.

    Is echter duidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, dan kan het Hof die schending vaststellen.

    (zie punten 97‑99)

Top