Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0131

    Schoenimport "Italmoda" Mariano Previti

    Gevoegde zaken C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13

    Staatssecretaris van Financiën

    tegen

    Schoenimport „Italmoda” Mariano Previti vof

    en

    Turbu.com BV, Turbu.com Mobile Phone’s BV

    tegen

    Staatssecretaris van Financiën

    (verzoeken van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

    „Prejudiciële verwijzingen — Btw — Zesde richtlijn — Overgangsregeling voor het handelsverkeer tussen de lidstaten — Goederen die binnen de Gemeenschap zijn verzonden of vervoerd — Fraude gepleegd in de lidstaat van aankomst — Inaanmerkingneming van de fraude in de lidstaat van verzending — Weigering van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf — Ontbreken van bepalingen van nationaal recht”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 december 2014

    1. Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen – Hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Niet-ontvankelijkheid

      (Art. 267 VWEU)

    2. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Overgangsregeling voor belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten – Intracommunautaire levering – Transactie die onderdeel is van fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde – Belastingplichtige die wist of had moeten weten van de fraude – Nationale regeling die niet voorziet in weigering van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf in geval van fraude – Verplichting voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om deze rechten te weigeren

      (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 17, leden 2 en 3, 28 ter, A, lid 2, en 28 quater, A, sub a)

    3. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Overgangsregeling voor belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten – Intracommunautaire levering – Handelingen die zelf niet in het kader van fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde zijn verricht, maar deel uitmaken van een keten van leveringen die een frauduleuze handeling omvat – Belastingplichtige die wist of had moeten weten van de fraude – Fraude gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf wordt gemaakt – Nationale regeling die niet voorziet in weigering van dat recht in geval van fraude – Geen invloed – Verplichting voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om deze rechten te weigeren

      (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 17, leden 2 en 3, 28 ter, A, lid 2, en 28 quater, A, sub a)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punten 35, 38, 39)

    2.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen.

      Het staat immers in beginsel aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om in de Zesde richtlijn neergelegde rechten waarop aanspraak wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik te weigeren, ongeacht of het gaat om een recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde in verband met een intracommunautaire levering. Bij gebreke van specifieke bepalingen in die zin in de nationale rechtsorde is het aan de nationale rechter vast te stellen of het recht van de betrokken lidstaat een bepaling of algemeen beginsel kent op grond waarvan rechtsmisbruik is verboden, dan wel andere bepalingen inzake belastingfraude of -ontwijking die kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht inzake bestrijding van belastingfraude.

      Mocht echter vast komen te staan dat het nationale recht geen regels behelst die in overeenstemming daarmee kunnen worden uitgelegd, dan mag daaruit nog niet worden afgeleid dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties worden belet deze vereisten in acht te nemen en het voordeel ontleend aan een in de Zesde richtlijn neergelegd recht in geval van fraude te weigeren.

      Een richtlijn kan immers als zodanig weliswaar niet worden ingeroepen door de lidstaat tegen een belastingplichtige, voor zover misbruik of fraude geen grondslag kunnen bieden voor een recht dat is neergelegd in de rechtsorde van de Unie, maar de weigering van een aan de Zesde richtlijn ontleend voordeel betekent niet dat uit hoofde van die richtlijn een verplichting wordt opgelegd aan de betrokken particulier. Deze weigering is louter de consequentie van de vaststelling dat in werkelijkheid niet is voldaan aan de objectieve voorwaarden die in deze richtlijn met betrekking tot dat recht zijn neergelegd om het gewenste voordeel te verkrijgen.

      In een dergelijk geval is geen uitdrukkelijke autorisatie voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties vereist om een voordeel uit hoofde van het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde te weigeren, aangezien deze consequentie moet worden gezien als inherent aan het stelsel.

      Voorts kan een belastingplichtige die slechts door deel te nemen aan frauduleuze handelingen aan de voorwaarden voor een recht heeft voldaan, kennelijk niet op goede gronden een beroep doen op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel om zich te verzetten tegen de weigering van toekenning van het betrokken recht.

      Aangezien, tot slot, de weigering van een recht dat voortvloeit uit het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde in geval van betrokkenheid van de belastingplichtige bij fraude louter de consequentie is van het niet voldoen aan de daarvoor in de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn gestelde voorwaarden, vormt die weigering geen straf of sanctie in de zin van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens of van artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

      (cf. punten 49, 51‑55, 57, 59‑62, dictum 2)

    3.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over toegevoegde waarde wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen, deze rechten kunnen worden geweigerd, ondanks het feit dat de fraude is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op deze rechten wordt gemaakt en de belastingplichtige in deze laatste lidstaat heeft voldaan aan de formele voorwaarden die de nationale wet voor deze rechten stelt.

      (cf. punt 69, dictum 3)

    Top

    Gevoegde zaken C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13

    Staatssecretaris van Financiën

    tegen

    Schoenimport „Italmoda” Mariano Previti vof

    en

    Turbu.com BV, Turbu.com Mobile Phone’s BV

    tegen

    Staatssecretaris van Financiën

    (verzoeken van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

    „Prejudiciële verwijzingen — Btw — Zesde richtlijn — Overgangsregeling voor het handelsverkeer tussen de lidstaten — Goederen die binnen de Gemeenschap zijn verzonden of vervoerd — Fraude gepleegd in de lidstaat van aankomst — Inaanmerkingneming van de fraude in de lidstaat van verzending — Weigering van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf — Ontbreken van bepalingen van nationaal recht”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 december 2014

    1. Prejudiciële vragen — Ontvankelijkheid — Grenzen — Hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten — Niet-ontvankelijkheid

      (Art. 267 VWEU)

    2. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Overgangsregeling voor belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten — Intracommunautaire levering — Transactie die onderdeel is van fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde — Belastingplichtige die wist of had moeten weten van de fraude — Nationale regeling die niet voorziet in weigering van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf in geval van fraude — Verplichting voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om deze rechten te weigeren

      (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 17, leden 2 en 3, 28 ter, A, lid 2, en 28 quater, A, sub a)

    3. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Overgangsregeling voor belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten — Intracommunautaire levering — Handelingen die zelf niet in het kader van fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde zijn verricht, maar deel uitmaken van een keten van leveringen die een frauduleuze handeling omvat — Belastingplichtige die wist of had moeten weten van de fraude — Fraude gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf wordt gemaakt — Nationale regeling die niet voorziet in weigering van dat recht in geval van fraude — Geen invloed — Verplichting voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om deze rechten te weigeren

      (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 17, leden 2 en 3, 28 ter, A, lid 2, en 28 quater, A, sub a)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punten 35, 38, 39)

    2.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen.

      Het staat immers in beginsel aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om in de Zesde richtlijn neergelegde rechten waarop aanspraak wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik te weigeren, ongeacht of het gaat om een recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde in verband met een intracommunautaire levering. Bij gebreke van specifieke bepalingen in die zin in de nationale rechtsorde is het aan de nationale rechter vast te stellen of het recht van de betrokken lidstaat een bepaling of algemeen beginsel kent op grond waarvan rechtsmisbruik is verboden, dan wel andere bepalingen inzake belastingfraude of -ontwijking die kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht inzake bestrijding van belastingfraude.

      Mocht echter vast komen te staan dat het nationale recht geen regels behelst die in overeenstemming daarmee kunnen worden uitgelegd, dan mag daaruit nog niet worden afgeleid dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties worden belet deze vereisten in acht te nemen en het voordeel ontleend aan een in de Zesde richtlijn neergelegd recht in geval van fraude te weigeren.

      Een richtlijn kan immers als zodanig weliswaar niet worden ingeroepen door de lidstaat tegen een belastingplichtige, voor zover misbruik of fraude geen grondslag kunnen bieden voor een recht dat is neergelegd in de rechtsorde van de Unie, maar de weigering van een aan de Zesde richtlijn ontleend voordeel betekent niet dat uit hoofde van die richtlijn een verplichting wordt opgelegd aan de betrokken particulier. Deze weigering is louter de consequentie van de vaststelling dat in werkelijkheid niet is voldaan aan de objectieve voorwaarden die in deze richtlijn met betrekking tot dat recht zijn neergelegd om het gewenste voordeel te verkrijgen.

      In een dergelijk geval is geen uitdrukkelijke autorisatie voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties vereist om een voordeel uit hoofde van het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde te weigeren, aangezien deze consequentie moet worden gezien als inherent aan het stelsel.

      Voorts kan een belastingplichtige die slechts door deel te nemen aan frauduleuze handelingen aan de voorwaarden voor een recht heeft voldaan, kennelijk niet op goede gronden een beroep doen op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel om zich te verzetten tegen de weigering van toekenning van het betrokken recht.

      Aangezien, tot slot, de weigering van een recht dat voortvloeit uit het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde in geval van betrokkenheid van de belastingplichtige bij fraude louter de consequentie is van het niet voldoen aan de daarvoor in de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn gestelde voorwaarden, vormt die weigering geen straf of sanctie in de zin van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens of van artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

      (cf. punten 49, 51‑55, 57, 59‑62, dictum 2)

    3.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over toegevoegde waarde wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen, deze rechten kunnen worden geweigerd, ondanks het feit dat de fraude is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op deze rechten wordt gemaakt en de belastingplichtige in deze laatste lidstaat heeft voldaan aan de formele voorwaarden die de nationale wet voor deze rechten stelt.

      (cf. punt 69, dictum 3)

    Top