Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0244

    Ogieriakhi

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Duurzaam verblijfsrecht van derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Unie, die dat recht in de gastlidstaat heeft verkregen – Verwerving van dat recht door de derdelander na een periode van vijf jaar ononderbroken verblijf bij de burger van de Unie in de gastlidstaat – Perioden die vóór de datum van omzetting van de richtlijn in nationaal recht rechtmatig zijn vervuld – Daaronder begrepen – Verblijf dat moet voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38 alsmede aan de voorwaarden van het Unierecht dat van toepassing was tijdens de periode waarin het verblijf is vervuld – Echtgenoten die tijdens de ononderbroken periode van vijf jaar hebben besloten om uit elkaar te gaan en met andere partners zijn gaan samenleven – Geen invloed

    (Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 16, lid 2)

    2. Vrij verkeer van personen – Werknemers – Verblijfsrecht van gezinsleden – Gezinslid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit – Voorwaarde betreffende het beschikken over een woning die voor de nationale werknemers als normaal wordt beschouwd – Geen vereiste dat het om een enkele duurzame gezinswoning gaat – Voorwaarde die enkel wordt gesteld voor het opnemen van een gezinslid

    (Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 10, lid 3)

    3. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Beslissend element, in het kader van een beroep tot schadevergoeding, voor de vaststelling of het Unierecht al dan niet kennelijk is geschonden – Geen

    (Art. 267 VWEU)

    Samenvatting

    1. Artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar vóór de datum van omzetting van die richtlijn in nationaal recht in een lidstaat heeft verbleven als echtgenoot van een burger van de Unie die in die lidstaat werkte, moet worden geacht het duurzame verblijfsrecht overeenkomstig die bepaling te hebben verworven, zelfs indien de echtgenoten tijdens die periode hebben besloten om uit elkaar te gaan en met andere partners zijn gaan samenleven en de woning waarin die derdelander woont, niet langer wordt verschaft of ter beschikking gesteld door zijn echtgeno(o)t(e) die burger van de Unie is.

    Wanneer de periode van vijf jaar ononderbroken verblijf geheel of gedeeltelijk vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2004/38 in nationaal recht is vervuld, moet die periode namelijk voldoen aan de voorwaarden van die richtlijn alsmede aan de voorwaarden van het recht van de Unie dat van toepassing was tijdens de periode waarin dat verblijf is vervuld, wil de betrokkene zich kunnen beroepen op een duurzaam verblijfsrecht uit hoofde van artikel 16, lid 2, van die richtlijn. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat in het kader van de bespreking van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 is geoordeeld dat familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, hoe dan ook slechts het duurzame verblijfsrecht kunnen verwerven indien die burger ten eerste zelf aan de voorwaarden van artikel 16, lid 1, van die richtlijn voldoet en, ten tweede, bedoelde familieleden tijdens de betrokken periode bij hem hebben gewoond. Aangezien volgens artikel 16, lid 2, van die richtlijn familieleden van een burger van de Unie slechts een duurzaam verblijfsrecht kunnen verwerven indien zij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal „bij” die burger hebben gewoond, rijst de vraag of het feit dat de echtgenoten tijdens de betrokken periode uit elkaar gaan, eraan in de weg staat dat aan die voorwaarde is voldaan, omdat de echtgenoten niet alleen niet samenleven, maar vooral ook geen echtelijke levensgemeenschap hebben. In dat verband volgt uit de arresten Diatta (267/83) en Iida (C‑40/11) dat het huwelijk niet als ontbonden kan worden beschouwd zolang de echtscheiding niet door de bevoegde instantie is uitgesproken en dit niet het geval is bij echtgenoten die enkel gescheiden leven, ook wanneer zij voornemens zijn zich later van echt te laten scheiden, zodat de echtgenoot niet duurzaam bij de burger van Unie moet wonen om een afgeleid verblijfsrecht te hebben. Bijgevolg is het feit dat de echtgenoten niet alleen hun samenleving hebben beëindigd, maar bovendien met andere partners hebben samengewoond, niet van belang voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht uit hoofde van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38.

    (cf. punten 32, 34, 36‑38, 47, dictum 1)

    2. Aan de bij artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap aan de werknemer, staatsburger van een lidstaat, opgelegde voorwaarde de beschikking te hebben over een woning voor zijn gezin, die in het gebied waar hij werkt voor de nationale werknemers als normaal wordt beschouwd, is voldaan wanneer die werknemer de gezinswoning heeft verlaten en de echtgenoot met een andere partner is gaan wonen in een nieuwe woning die hem niet werd verschaft of ter beschikking gesteld door genoemde werknemer.

    Artikel 10, lid 3, vereist namelijk niet dat het betrokken gezinslid daar duurzaam woont, doch enkel dat de woning waarover de werknemer beschikt, als een normaal verblijf voor zijn gezin kan worden beschouwd, zodat het vereiste dat het om een enkele duurzame gezinswoning gaat, niet kan worden geacht daarin besloten te liggen.

    Bovendien wordt het beschikken over een als normaal te beschouwen woning slechts als voorwaarde gesteld voor het opnemen van een gezinslid bij een migrerende werknemer zodat de inachtneming van die bepaling hoe dan ook slechts kan worden beoordeeld op het tijdstip waarop de derdelander met de echtgenoot, die burger van de Unie is, in de gastlidstaat is gaan samenleven.

    (cf. punten 43, 45, 46)

    3. Het feit dat een nationale rechterlijke instantie het in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van Unierecht noodzakelijk heeft geacht om met betrekking tot het aan de orde zijnde Unierecht om een prejudiciële beslissing te verzoeken, is geen beslissend element dat in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling of dat recht kennelijk werd geschonden door de lidstaat.

    Het enkele feit van een prejudiciële vraag te stellen kan de vrijheid van de rechter ten gronde niet beperken. Het antwoord op de vraag of een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is, volgt immers niet uit de gebruikmaking op zich van de bij artikel 267 VWEU geboden mogelijkheid, maar uit de door het Hof gegeven uitlegging. De aan de nationale rechterlijke instanties geboden mogelijkheid om zich, indien zij dit noodzakelijk achten, tot het Hof te wenden om een uitlegging van een bepaling van het Unierecht te krijgen, zelfs indien de voorgelegde vraag reeds is beslecht, zou ongetwijfeld worden beperkt indien het gebruik maken van die mogelijkheid beslissend is voor de vaststelling of het Unierecht al dan niet kennelijk is geschonden om, in voorkomend geval, vast te stellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is wegens schending van het Unierecht. Een dergelijk gevolg zou afbreuk doen aan het stelsel, de doelstelling en de eigenschappen van de prejudiciële verwijzingsprocedure.

    (cf. punten 53‑55, dictum 2)

    Top

    Zaak C‑244/13

    Ewaen Fred Ogieriakhi

    tegen

    Minister for Justice and Equality e.a.

    [verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 16, lid 2 — Duurzaam verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie die derdelanders zijn — Beëindiging van het samenleven van de echtgenoten — Onmiddellijk samenleven met andere partners gedurende de ononderbroken verblijfsperiode van vijf jaar — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Artikel 10, lid 3 — Voorwaarden — Schending van het Unierecht door een lidstaat — Onderzoek van de aard van de betrokken schending — Noodzaak van een prejudiciële verwijzing”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 juli 2014

    1. Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Duurzaam verblijfsrecht van derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Unie, die dat recht in de gastlidstaat heeft verkregen – Verwerving van dat recht door de derdelander na een periode van vijf jaar ononderbroken verblijf bij de burger van de Unie in de gastlidstaat – Perioden die vóór de datum van omzetting van de richtlijn in nationaal recht rechtmatig zijn vervuld – Daaronder begrepen – Verblijf dat moet voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38 alsmede aan de voorwaarden van het Unierecht dat van toepassing was tijdens de periode waarin het verblijf is vervuld – Echtgenoten die tijdens de ononderbroken periode van vijf jaar hebben besloten om uit elkaar te gaan en met andere partners zijn gaan samenleven – Geen invloed

      (Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 16, lid 2)

    2. Vrij verkeer van personen – Werknemers – Verblijfsrecht van gezinsleden – Gezinslid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit – Voorwaarde betreffende het beschikken over een woning die voor de nationale werknemers als normaal wordt beschouwd – Geen vereiste dat het om een enkele duurzame gezinswoning gaat – Voorwaarde die enkel wordt gesteld voor het opnemen van een gezinslid

      (Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 10, lid 3)

    3. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Beslissend element, in het kader van een beroep tot schadevergoeding, voor de vaststelling of het Unierecht al dan niet kennelijk is geschonden – Geen

      (Art. 267 VWEU)

    1.  Artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar vóór de datum van omzetting van die richtlijn in nationaal recht in een lidstaat heeft verbleven als echtgenoot van een burger van de Unie die in die lidstaat werkte, moet worden geacht het duurzame verblijfsrecht overeenkomstig die bepaling te hebben verworven, zelfs indien de echtgenoten tijdens die periode hebben besloten om uit elkaar te gaan en met andere partners zijn gaan samenleven en de woning waarin die derdelander woont, niet langer wordt verschaft of ter beschikking gesteld door zijn echtgeno(o)t(e) die burger van de Unie is.

      Wanneer de periode van vijf jaar ononderbroken verblijf geheel of gedeeltelijk vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2004/38 in nationaal recht is vervuld, moet die periode namelijk voldoen aan de voorwaarden van die richtlijn alsmede aan de voorwaarden van het recht van de Unie dat van toepassing was tijdens de periode waarin dat verblijf is vervuld, wil de betrokkene zich kunnen beroepen op een duurzaam verblijfsrecht uit hoofde van artikel 16, lid 2, van die richtlijn. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat in het kader van de bespreking van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 is geoordeeld dat familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, hoe dan ook slechts het duurzame verblijfsrecht kunnen verwerven indien die burger ten eerste zelf aan de voorwaarden van artikel 16, lid 1, van die richtlijn voldoet en, ten tweede, bedoelde familieleden tijdens de betrokken periode bij hem hebben gewoond. Aangezien volgens artikel 16, lid 2, van die richtlijn familieleden van een burger van de Unie slechts een duurzaam verblijfsrecht kunnen verwerven indien zij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal „bij” die burger hebben gewoond, rijst de vraag of het feit dat de echtgenoten tijdens de betrokken periode uit elkaar gaan, eraan in de weg staat dat aan die voorwaarde is voldaan, omdat de echtgenoten niet alleen niet samenleven, maar vooral ook geen echtelijke levensgemeenschap hebben. In dat verband volgt uit de arresten Diatta (267/83) en Iida (C‑40/11) dat het huwelijk niet als ontbonden kan worden beschouwd zolang de echtscheiding niet door de bevoegde instantie is uitgesproken en dit niet het geval is bij echtgenoten die enkel gescheiden leven, ook wanneer zij voornemens zijn zich later van echt te laten scheiden, zodat de echtgenoot niet duurzaam bij de burger van Unie moet wonen om een afgeleid verblijfsrecht te hebben. Bijgevolg is het feit dat de echtgenoten niet alleen hun samenleving hebben beëindigd, maar bovendien met andere partners hebben samengewoond, niet van belang voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht uit hoofde van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38.

      (cf. punten 32, 34, 36‑38, 47, dictum 1)

    2.  Aan de bij artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap aan de werknemer, staatsburger van een lidstaat, opgelegde voorwaarde de beschikking te hebben over een woning voor zijn gezin, die in het gebied waar hij werkt voor de nationale werknemers als normaal wordt beschouwd, is voldaan wanneer die werknemer de gezinswoning heeft verlaten en de echtgenoot met een andere partner is gaan wonen in een nieuwe woning die hem niet werd verschaft of ter beschikking gesteld door genoemde werknemer.

      Artikel 10, lid 3, vereist namelijk niet dat het betrokken gezinslid daar duurzaam woont, doch enkel dat de woning waarover de werknemer beschikt, als een normaal verblijf voor zijn gezin kan worden beschouwd, zodat het vereiste dat het om een enkele duurzame gezinswoning gaat, niet kan worden geacht daarin besloten te liggen.

      Bovendien wordt het beschikken over een als normaal te beschouwen woning slechts als voorwaarde gesteld voor het opnemen van een gezinslid bij een migrerende werknemer zodat de inachtneming van die bepaling hoe dan ook slechts kan worden beoordeeld op het tijdstip waarop de derdelander met de echtgenoot, die burger van de Unie is, in de gastlidstaat is gaan samenleven.

      (cf. punten 43, 45, 46)

    3.  Het feit dat een nationale rechterlijke instantie het in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van Unierecht noodzakelijk heeft geacht om met betrekking tot het aan de orde zijnde Unierecht om een prejudiciële beslissing te verzoeken, is geen beslissend element dat in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling of dat recht kennelijk werd geschonden door de lidstaat.

      Het enkele feit van een prejudiciële vraag te stellen kan de vrijheid van de rechter ten gronde niet beperken. Het antwoord op de vraag of een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is, volgt immers niet uit de gebruikmaking op zich van de bij artikel 267 VWEU geboden mogelijkheid, maar uit de door het Hof gegeven uitlegging. De aan de nationale rechterlijke instanties geboden mogelijkheid om zich, indien zij dit noodzakelijk achten, tot het Hof te wenden om een uitlegging van een bepaling van het Unierecht te krijgen, zelfs indien de voorgelegde vraag reeds is beslecht, zou ongetwijfeld worden beperkt indien het gebruik maken van die mogelijkheid beslissend is voor de vaststelling of het Unierecht al dan niet kennelijk is geschonden om, in voorkomend geval, vast te stellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is wegens schending van het Unierecht. Een dergelijk gevolg zou afbreuk doen aan het stelsel, de doelstelling en de eigenschappen van de prejudiciële verwijzingsprocedure.

      (cf. punten 53‑55, dictum 2)

    Top