Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0220

    Nikolaou/Cour des Comptes

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Rekenkamer – Verplichtingen van de leden – Schending – Vonnis van een nationale rechterlijke instantie waarbij de betrokkene wordt vrijgesproken van elke tegen hem ingebrachte beschuldiging – Verplichting voor de Rekenkamer om een besluit houdende vrijspraak vast te stellen en bekend te maken – Geen – Juridische kwalificatie van de feiten door de nationale rechter die de instelling niet bindt

    (Art. 247, lid 7, EG)

    2. Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig karakter – Verzoek dat betrekking heeft op feiten die reeds door een nationale rechterlijke instantie zijn beoordeeld – Juridische kwalificatie van deze feiten die de Unierechter niet bindt – Schending van het beginsel dat loyaal moet worden samengewerkt met de nationale rechterlijke instanties – Geen

    (Art. 10 EG, 235 EG en 288 EG)

    3. Rekenkamer – Verplichtingen van de leden – Schending – Toezending aan het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) van informatie die in het kader van een onderzoek is verzameld – Verplichting om informatie te verstrekken aan de bij een onderzoek betrokken persoon – Omvang

    (Besluit 99/50 van de Rekenkamer, art. 4, eerste alinea)

    Samenvatting

    1. Aangezien het uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties staat om de tegen een voormalig lid van de Rekenkamer ingebrachte beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken en aan het Hof van Justitie om ze krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen, is de Rekenkamer in het kader van het institutionele bestel van de Unie niet bevoegd om een formeel besluit vast te stellen waarbij de betrokkene wordt vrijgesproken van elke tegen hem ingebrachte beschuldiging, hetzij op tuchtrechtelijk, hetzij op strafrechtelijk gebied, en evenmin om in de pers te berichten over zijn vrijspraak. Bovendien is de Rekenkamer – als instantie die de zaak krachtens artikel 247, lid 7, EG bij het Hof aanhangig kan maken – niet gebonden aan de juridische kwalificatie die in het kader van een nationale strafzaak aan de feiten is gegeven, zodat zij – na een in een lidstaat gewezen vonnis houdende vrijspraak van een van haar voormalige leden – de door de verzoekster bedoelde handelingen en gedragingen niet hoefde te verrichten of te stellen.

    (cf. punten 39, 40)

    2. Het beroep tot schadevergoeding op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor het optreden of het nalaten van zijn instellingen, dat kan worden ingesteld krachtens de artikelen 235 EG en 288 EG, vormt een zelfstandige rechtsgang, die autonoom is ten opzichte van andere rechtsvorderingen, binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel.

    Het is de aangezochte communautaire rechterlijke instantie dus weliswaar toegestaan om rekening te houden met de tijdens een nationale strafprocedure gedane vaststellingen die betrekking hebben op dezelfde feiten als die welke in het kader van een procedure op grond van artikel 235 EG worden onderzocht, maar die rechterlijke instantie is niet gebonden aan de juridische kwalificatie die de strafrechter aan die feiten heeft gegeven. Het staat namelijk aan de communautaire rechterlijke instantie om deze feiten in het kader van haar volledige beoordelingsbevoegdheid autonoom te analyseren, teneinde na te gaan of de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld. De gemeenschapsrechter kan dus niet worden verweten dat hij het in artikel 10 EG verankerde beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden door bepaalde feiten anders te beoordelen dan de nationale rechterlijke instantie.

    (cf. punten 54‑56)

    3. Artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50 van de Rekenkamer betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadt, preciseert niet op welk type van onderzoeken het van toepassing is, maar bepaalt slechts dat wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, ambtenaar of personeelslid van de Rekenkamer is gebleken, de persoon in kwestie „spoedig” moet worden ingelicht, wanneer dat geen nadeel voor het onderzoek dreigt op te leveren. Deze bepaling houdt dus geen verplichting in om onverwijld – reeds bij het begin van het onderzoek – informatie te verstrekken, en zij matigt de informatieplicht door te eisen dat de doeltreffendheid van het onderzoek wordt gewaarborgd.

    (cf. punten 87, 88)

    Top

    Zaak C‑220/13 P

    Kalliopi Nikolaou

    tegen

    Rekenkamer van de Europese Unie

    „Hogere voorziening — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Nalaten van de Rekenkamer — Schadevordering — Beginsel van het vermoeden van onschuld — Beginsel van loyale samenwerking — Bevoegdheden — Verloop van de inleidende onderzoeken”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2014

    1. Rekenkamer – Verplichtingen van de leden – Schending – Vonnis van een nationale rechterlijke instantie waarbij de betrokkene wordt vrijgesproken van elke tegen hem ingebrachte beschuldiging – Verplichting voor de Rekenkamer om een besluit houdende vrijspraak vast te stellen en bekend te maken – Geen – Juridische kwalificatie van de feiten door de nationale rechter die de instelling niet bindt

      (Art. 247, lid 7, EG)

    2. Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig karakter – Verzoek dat betrekking heeft op feiten die reeds door een nationale rechterlijke instantie zijn beoordeeld – Juridische kwalificatie van deze feiten die de Unierechter niet bindt – Schending van het beginsel dat loyaal moet worden samengewerkt met de nationale rechterlijke instanties – Geen

      (Art. 10 EG, 235 EG en 288 EG)

    3. Rekenkamer – Verplichtingen van de leden – Schending – Toezending aan het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) van informatie die in het kader van een onderzoek is verzameld – Verplichting om informatie te verstrekken aan de bij een onderzoek betrokken persoon – Omvang

      (Besluit 99/50 van de Rekenkamer, art. 4, eerste alinea)

    1.  Aangezien het uitsluitend aan de nationale gerechtelijke instanties staat om de tegen een voormalig lid van de Rekenkamer ingebrachte beschuldigingen strafrechtelijk te onderzoeken en aan het Hof van Justitie om ze krachtens artikel 247, lid 7, EG tuchtrechtelijk te beoordelen, is de Rekenkamer in het kader van het institutionele bestel van de Unie niet bevoegd om een formeel besluit vast te stellen waarbij de betrokkene wordt vrijgesproken van elke tegen hem ingebrachte beschuldiging, hetzij op tuchtrechtelijk, hetzij op strafrechtelijk gebied, en evenmin om in de pers te berichten over zijn vrijspraak. Bovendien is de Rekenkamer – als instantie die de zaak krachtens artikel 247, lid 7, EG bij het Hof aanhangig kan maken – niet gebonden aan de juridische kwalificatie die in het kader van een nationale strafzaak aan de feiten is gegeven, zodat zij – na een in een lidstaat gewezen vonnis houdende vrijspraak van een van haar voormalige leden – de door de verzoekster bedoelde handelingen en gedragingen niet hoefde te verrichten of te stellen.

      (cf. punten 39, 40)

    2.  Het beroep tot schadevergoeding op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor het optreden of het nalaten van zijn instellingen, dat kan worden ingesteld krachtens de artikelen 235 EG en 288 EG, vormt een zelfstandige rechtsgang, die autonoom is ten opzichte van andere rechtsvorderingen, binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel.

      Het is de aangezochte communautaire rechterlijke instantie dus weliswaar toegestaan om rekening te houden met de tijdens een nationale strafprocedure gedane vaststellingen die betrekking hebben op dezelfde feiten als die welke in het kader van een procedure op grond van artikel 235 EG worden onderzocht, maar die rechterlijke instantie is niet gebonden aan de juridische kwalificatie die de strafrechter aan die feiten heeft gegeven. Het staat namelijk aan de communautaire rechterlijke instantie om deze feiten in het kader van haar volledige beoordelingsbevoegdheid autonoom te analyseren, teneinde na te gaan of de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld. De gemeenschapsrechter kan dus niet worden verweten dat hij het in artikel 10 EG verankerde beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden door bepaalde feiten anders te beoordelen dan de nationale rechterlijke instantie.

      (cf. punten 54‑56)

    3.  Artikel 4, eerste alinea, eerste volzin, van besluit 99/50 van de Rekenkamer betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadt, preciseert niet op welk type van onderzoeken het van toepassing is, maar bepaalt slechts dat wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, ambtenaar of personeelslid van de Rekenkamer is gebleken, de persoon in kwestie „spoedig” moet worden ingelicht, wanneer dat geen nadeel voor het onderzoek dreigt op te leveren. Deze bepaling houdt dus geen verplichting in om onverwijld – reeds bij het begin van het onderzoek – informatie te verstrekken, en zij matigt de informatieplicht door te eisen dat de doeltreffendheid van het onderzoek wordt gewaarborgd.

      (cf. punten 87, 88)

    Top