Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0050

Samenvatting van het arrest

Court reports – general

Zaak C‑50/12 P

Kendrion NV

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van industriële zakken uit kunststof — Toerekenbaarheid aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk — Hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete — Buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht — Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 november 2013

  1. Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Bewijsverplichtingen van vennootschap die vermoeden wil weerleggen

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU)]

  2. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels

    (Art. 296 VWEU)

  3. Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Draagwijdte – Moedermaatschappij en dochteronderneming die ten tijde van plegen van inbreuk onderneming in zin van artikel 81 EG vormden die heeft opgehouden te bestaan op dag van vaststelling van boetebeschikking – Gevolgen voor bepaling van maximumbedrag van geldboete

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2]

  4. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beginsel van gelijke behandeling – Verschillen tussen ondernemingen als gevolg van toepassing van maximumbedrag – Toelaatbaarheid

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2]

  5. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Eerbiediging verzekerd door Hof – Recht van eenieder op eerlijk proces – Inachtneming van redelijke termijn – Bevestiging door Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Verwijzing naar Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

  6. Gerechtelijke procedure – Duur van procedure voor Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over bestaan van inbreuk op mededingingsregels – Niet-inachtneming van redelijke termijn – Gevolgen

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  7. Gerechtelijke procedure – Duur van procedure voor Gerecht – Redelijke termijn – Beoordelingscriteria

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  8. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Verzoek op grond van buitensporig lange duur van procedure voor Gerecht – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Beoordelingscriteria – Samenstelling van rechtsprekende formatie

    (Art. 256 VWEU, 269 VWEU en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 27‑34)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 41‑48)

  3.  Wanneer zowel de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij als die van een dochteronderneming berusten op het feit dat deze vennootschappen beide deel uitmaakten van de economische eenheid die inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG, wordt de moedermaatschappij op grond van dit feit geacht zelf de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht te hebben begaan. Wat de betaling van de geldboete betreft, volgt hieruit dat de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een dergelijke economische eenheid vormen, niet kan worden beperkt tot een soort van garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete die door de moedermaatschappij wordt verstrekt.

    In het geval waarin twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, niet langer een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen op de datum van vaststelling van een besluit waarbij hun een geldboete wegens schending van de mededingingsregels wordt opgelegd, heeft elk van hen recht op toepassing van het maximum van 10 % van de omzet. In die omstandigheden kan de moedermaatschappij geen aanspraak maken op het voordeel van het op haar voormalige dochteronderneming toepasselijke maximum.

    Bijgevolg kan een moedermaatschappij worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming.

    (cf. punten 55‑58)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 62‑68)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 77, 78, 106)

  6.  Schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

    Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

    Daarnaast kan, bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure voor het Gerecht de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest zijn. Bovendien brengt de noodzaak van handhaving van het mededingingsrecht van de Unie mee, dat de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn voor het Hof geen reden kan zijn om een rekwirant toe te staan de gegrondheid of het bedrag van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende het bedrag van deze geldboete en de gedragingen die daarmee zijn bestraft, ongegrond zijn bevonden.

    (cf. punten 81, 82, 87, 94, 95)

  7.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 96‑98, 102‑106)

  8.  In het kader van het onderzoek van een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, zal het aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

    In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door het Gerecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat het Gerecht de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.

    Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.

    (cf. punten 99‑101)

Top

Zaak C‑50/12 P

Kendrion NV

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van industriële zakken uit kunststof — Toerekenbaarheid aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk — Hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete — Buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht — Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 november 2013

  1. Mededinging — Regels van de Unie — Inbreuken — Toerekening — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Economische eenheid — Beoordelingscriteria — Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen — Bewijsverplichtingen van vennootschap die vermoeden wil weerleggen

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU)]

  2. Handelingen van de instellingen — Motivering — Verplichting — Omvang — Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels

    (Art. 296 VWEU)

  3. Mededinging — Regels van de Unie — Inbreuk gepleegd door dochteronderneming — Toerekening aan moedermaatschappij — Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete — Draagwijdte — Moedermaatschappij en dochteronderneming die ten tijde van plegen van inbreuk onderneming in zin van artikel 81 EG vormden die heeft opgehouden te bestaan op dag van vaststelling van boetebeschikking — Gevolgen voor bepaling van maximumbedrag van geldboete

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2]

  4. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Beginsel van gelijke behandeling — Verschillen tussen ondernemingen als gevolg van toepassing van maximumbedrag — Toelaatbaarheid

    [Art. 81, lid 1, EG (thans art. 101, lid 1, VWEU); verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2]

  5. Recht van de Europese Unie — Beginselen — Grondrechten — Eerbiediging verzekerd door Hof — Recht van eenieder op eerlijk proces — Inachtneming van redelijke termijn — Bevestiging door Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens — Verwijzing naar Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Recht op effectieve rechterlijke bescherming

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

  6. Gerechtelijke procedure — Duur van procedure voor Gerecht — Redelijke termijn — Geschil over bestaan van inbreuk op mededingingsregels — Niet-inachtneming van redelijke termijn — Gevolgen

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  7. Gerechtelijke procedure — Duur van procedure voor Gerecht — Redelijke termijn — Beoordelingscriteria

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  8. Niet-contractuele aansprakelijkheid — Verzoek op grond van buitensporig lange duur van procedure voor Gerecht — Voorwaarden — Onrechtmatigheid — Schade — Causaal verband — Beoordelingscriteria — Samenstelling van rechtsprekende formatie

    (Art. 256 VWEU, 269 VWEU en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 27‑34)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 41‑48)

  3.  Wanneer zowel de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij als die van een dochteronderneming berusten op het feit dat deze vennootschappen beide deel uitmaakten van de economische eenheid die inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG, wordt de moedermaatschappij op grond van dit feit geacht zelf de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht te hebben begaan. Wat de betaling van de geldboete betreft, volgt hieruit dat de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een dergelijke economische eenheid vormen, niet kan worden beperkt tot een soort van garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete die door de moedermaatschappij wordt verstrekt.

    In het geval waarin twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, niet langer een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen op de datum van vaststelling van een besluit waarbij hun een geldboete wegens schending van de mededingingsregels wordt opgelegd, heeft elk van hen recht op toepassing van het maximum van 10 % van de omzet. In die omstandigheden kan de moedermaatschappij geen aanspraak maken op het voordeel van het op haar voormalige dochteronderneming toepasselijke maximum.

    Bijgevolg kan een moedermaatschappij worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming.

    (cf. punten 55‑58)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 62‑68)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 77, 78, 106)

  6.  Schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

    Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

    Daarnaast kan, bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure voor het Gerecht de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest zijn. Bovendien brengt de noodzaak van handhaving van het mededingingsrecht van de Unie mee, dat de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn voor het Hof geen reden kan zijn om een rekwirant toe te staan de gegrondheid of het bedrag van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende het bedrag van deze geldboete en de gedragingen die daarmee zijn bestraft, ongegrond zijn bevonden.

    (cf. punten 81, 82, 87, 94, 95)

  7.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 96‑98, 102‑106)

  8.  In het kader van het onderzoek van een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, zal het aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

    In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door het Gerecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat het Gerecht de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.

    Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.

    (cf. punten 99‑101)

Top