Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0042

Samenvatting van het arrest

Zaak C-42/11

João Pedro Lopes Da Silva Jorge

(verzoek van de Cour d’appel d’Amiens om een prejudiciële beslissing)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Artikel 4, punt 6 — Grond voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel — Uitvoering in nationaal recht — Aangehouden persoon die staatsburger is van uitvaardigende lidstaat — Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met oog op tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf — Wettelijke regeling van lidstaat die mogelijkheid van niet-tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel beperkt tot geval van gezochte personen met nationaliteit van die staat”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 september 2012

  1. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Gronden voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel – Niet-tenuitvoerlegging beperkt tot staatsburgers, met volledige en automatische uitsluiting van staatsburgers van andere lidstaten – Ontoelaatbaarheid

    (Artikel 18 VWEU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 4, punt 6)

  2. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Uitvoering door lidstaten – Verplichting tot conforme uitlegging van nationaal recht

    (Art. 34, lid 2, sub b, EU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad)

  1.  Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en artikel 18 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van dat artikel 4, punt 6, in nationaal recht weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer van dit artikel kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.

    Dit betekent niet dat de uitvoerende lidstaat noodzakelijkerwijs de tenuitvoerlegging moet weigeren van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een persoon die ingezetene van die lidstaat is of er verblijft, doch voor zover deze in de samenleving van die lidstaat is geïntegreerd in een mate die vergelijkbaar is met de integratie van een eigen staatsburger, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit kunnen nagaan of er een rechtmatig belang is dat rechtvaardigt dat de straf die in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken, op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd.

    (cf. punten 51, 59 en dictum)

  2.  De verwijzende rechter dient het nationale recht zo veel mogelijk tegen de achtergrond van de bewoordingen en de doelstelling van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten uit te leggen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.

    Hoewel kaderbesluiten volgens artikel 34, lid 2, sub b, EU geen rechtstreekse werking hebben, verplicht het dwingende karakter ervan de nationale instanties, en inzonderheid de nationale rechterlijke instanties, evenwel tot conforme uitlegging van hun nationale recht. De verwijzende rechter moet te dien einde dus niet alleen de bepalingen ter omzetting van kaderbesluit 2002/584 in nationaal recht in aanmerking nemen, maar ook de beginselen en de bepalingen van de interne rechtsorde met betrekking tot de gevolgen die een rechter mag verbinden aan een door het nationale recht verboden discriminatie en met name de beginselen en bepalingen die deze rechter in staat stellen de gevolgen van een dergelijke discriminatie weg te nemen tot de wetgever de nodige maatregelen heeft genomen om de discriminatie te beëindigen.

    (cf. punten 53, 57, 60 en dictum)

Top

Zaak C-42/11

João Pedro Lopes Da Silva Jorge

(verzoek van de Cour d’appel d’Amiens om een prejudiciële beslissing)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Artikel 4, punt 6 — Grond voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel — Uitvoering in nationaal recht — Aangehouden persoon die staatsburger is van uitvaardigende lidstaat — Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met oog op tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf — Wettelijke regeling van lidstaat die mogelijkheid van niet-tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel beperkt tot geval van gezochte personen met nationaliteit van die staat”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 september 2012

  1. Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Gronden voor facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel — Niet-tenuitvoerlegging beperkt tot staatsburgers, met volledige en automatische uitsluiting van staatsburgers van andere lidstaten — Ontoelaatbaarheid

    (Artikel 18 VWEU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 4, punt 6)

  2. Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit betreffende Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Uitvoering door lidstaten — Verplichting tot conforme uitlegging van nationaal recht

    (Art. 34, lid 2, sub b, EU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad)

  1.  Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en artikel 18 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij de omzetting van dat artikel 4, punt 6, in nationaal recht weliswaar kan beslissen de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende persoon over te leveren, doch staatsburgers van andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven of er ingezetenen van zijn, niet volledig en automatisch van de werkingssfeer van dit artikel kan uitsluiten, ongeacht de banden die deze staatsburgers met die lidstaat hebben.

    Dit betekent niet dat de uitvoerende lidstaat noodzakelijkerwijs de tenuitvoerlegging moet weigeren van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een persoon die ingezetene van die lidstaat is of er verblijft, doch voor zover deze in de samenleving van die lidstaat is geïntegreerd in een mate die vergelijkbaar is met de integratie van een eigen staatsburger, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit kunnen nagaan of er een rechtmatig belang is dat rechtvaardigt dat de straf die in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken, op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd.

    (cf. punten 51, 59 en dictum)

  2.  De verwijzende rechter dient het nationale recht zo veel mogelijk tegen de achtergrond van de bewoordingen en de doelstelling van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten uit te leggen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.

    Hoewel kaderbesluiten volgens artikel 34, lid 2, sub b, EU geen rechtstreekse werking hebben, verplicht het dwingende karakter ervan de nationale instanties, en inzonderheid de nationale rechterlijke instanties, evenwel tot conforme uitlegging van hun nationale recht. De verwijzende rechter moet te dien einde dus niet alleen de bepalingen ter omzetting van kaderbesluit 2002/584 in nationaal recht in aanmerking nemen, maar ook de beginselen en de bepalingen van de interne rechtsorde met betrekking tot de gevolgen die een rechter mag verbinden aan een door het nationale recht verboden discriminatie en met name de beginselen en bepalingen die deze rechter in staat stellen de gevolgen van een dergelijke discriminatie weg te nemen tot de wetgever de nodige maatregelen heeft genomen om de discriminatie te beëindigen.

    (cf. punten 53, 57, 60 en dictum)

Top