Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0542

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    Recht van de Unie – Rechtstreekse werking – Individuele rechten – Handhaving door nationale rechterlijke instanties – Nationale procesregels – Toepassingsvoorwaarden – Eerbiediging van beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

    Samenvatting

    Het recht van de Unie verzet zich niet tegen een regeling volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01), op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale wettelijke regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt.

    Het is immers een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om een dergelijke procedureregel vast te stellen, mits die regel niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en hij de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).

    Dienaangaande kan een verjaringsregel niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geacht, wanneer er, naast een verjaringsregel die geldt voor rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het recht van de Unie ontleende rechten beogen te waarborgen, een verjaringsregel bestaat voor vorderingen op basis van het nationale recht, en de twee verjaringsregels gelet op de doelstelling en de essentiële elementen ervan als soortgelijk kunnen worden beschouwd.

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het met recht van de Unie verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de betrokkene als de betrokken administratie bescherming vindt, redelijke vervaltermijnen worden vastgesteld. Dergelijke termijnen zijn immers niet van dien aard dat zij de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Een nationale vervaltermijn van drie jaar lijkt in dat opzicht redelijk.

    Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het arrest Köbler terugwerkt tot de datum van inwerkingtreding van de uitgelegde regel, aangezien het Hof de werking ervan niet in de tijd heeft beperkt. De toepassing van een procedureregel, zoals een verjaringstermijn, kan immers niet op één lijn worden gesteld met een beperking van de gevolgen van een arrest van het Hof waarbij uitspraak is gedaan over de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie.

    Voorts staat het recht van de Unie er niet aan in de weg dat een lidstaat zich op een vervaltermijn beroept tegen een aanvraag om een bijzondere anciënniteitstoelage die in strijd met bepalingen van het recht van de Unie niet werd toegekend, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften niet gewijzigd om ze met die bepalingen in overeenstemming te brengen. Dit ligt slechts anders wanneer een persoon door de gedraging van de nationale autoriteiten in samenhang met het bestaan van een vervaltermijn, elke mogelijkheid heeft verloren om zijn rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

    (cf. punten 17, 20, 27‑30, 33, 41 en dictum)

    Top