EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0175

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 68 EG en 234 EG)

2. Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Beëindiging van vluchtelingenstatus

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 2, sub c, 7, lid 1, en 11, lid 1, sub e)

3. Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Beëindiging van vluchtelingenstatus

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 2, sub e, 4 en 11, lid 1, sub e)

4. Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Beëindiging van vluchtelingenstatus

(Richtlijn 2004/83 van de Raad , art. 2, sub c, en 11, lid 1, sub e)

5. Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Beëindiging van vluchtelingenstatus

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 4, lid 4, en 11, lid 1, sub e)

Samenvatting

1. Noch uit de tekst van de artikelen 68 EG en 234 EG, noch uit het doel van de bij dit laatste artikel ingestelde procedure blijkt dat de auteurs van het Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een richtlijn, hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van de bepalingen van die richtlijn verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die staat van toepassing zijn. In een dergelijk geval bestaat er immers zeker een communautair belang dat de overgenomen bepalingen van communautair recht op eenvormige wijze worden uitgelegd, om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te vermijden, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden.

(cf. punt 48)

2. Artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat:

- iemand zijn vluchtelingenstatus verliest wanneer, gelet op een ingrijpende en niet-voorbijgaande verandering van omstandigheden in het betrokken derde land, de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn vrees voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, in verband waarmee hij als vluchteling was erkend, niet meer bestaan en hij niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van die richtlijn;

- de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling moeten vaststellen dat de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/83 bedoelde actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben;

- de in artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/83 bedoelde actoren van bescherming mede kunnen omvatten internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op dit grondgebied.

(cf. punt 76, dictum 1)

3. In het kader van het begrip internationale bescherming stelt richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, regels voor twee verschillende beschermingsregimes, namelijk de vluchtelingenstatus en de status die wordt verleend door de subsidiaire bescherming, waarbij artikel 2, sub e, van de richtlijn bepaalt dat de persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, diegene is die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt. Derhalve mag de beëindiging van de eerste status niet afhankelijk worden gesteld van de constatering dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de tweede, daar dit eraan voorbij zou gaan dat deze beschermingsregimes elk een eigen gebied bestrijken.

In de systematiek van deze richtlijn doet de eventuele beëindiging van de vluchtelingenstatus niet af aan het recht van de betrokkene om de door de subsidiaire bescherming verleende status aan te vragen, wanneer alle in artikel 4 van de richtlijn bedoelde noodzakelijke elementen aanwezig zijn om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden ter rechtvaardiging van deze bescherming, welke in artikel 15 van de richtlijn worden genoemd.

(cf. punten 78‑80)

4. Wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere gronden die worden genoemd in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, is het waarschijnlijkheidscriterium voor de beoordeling van het risico dat van die andere omstandigheden uitgaat, hetzelfde als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.

In beide fasen van het onderzoek heeft de beoordeling immers betrekking op dezelfde vraag, namelijk of de aangetoonde omstandigheden al dan niet een dusdanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, op goede gronden mag vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd. Deze beoordeling van de omvang van het risico moet in alle gevallen met oplettendheid en voorzichtigheid worden uitgevoerd, aangezien de integriteit van de mens en de individuele vrijheden, zaken die behoren tot de fundamentele waarden van de Unie, in het geding zijn.

(cf. punten 89‑91, dictum 2)

5. Artikel 4, lid 4, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, kan toepassing vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend. Dit kan echter normaal gesproken slechts het geval zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in die fase onderzochte vervolgingsgrond.

(cf. punt 100, dictum 3)

Top