Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0075

    Samenvatting van het arrest

    Gevoegde zaken C-75/05 P en C-80/05 P

    Bondsrepubliek Duitsland e.a.

    tegen

    Kronofrance SA

    „Hogere voorziening — Staatssteun — Beschikking van Commissie om geen bezwaar te maken — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Belanghebbenden — Regionale steun voor grote investeringsprojecten — Multisectorale kaderregeling van 1998”

    Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 6 maart 2008   I - 6622

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 september 2008   I - 6653

    Samenvatting van het arrest

    1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken

      (Art. 88, leden 2 en 3, EG en 230, vierde alinea, EG; verordening nr. 659/1999 van de Raad, art. 1, sub h)

    2. Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten en bewijsmateriaal – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van feiten en bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

      (Art. 225, lid 1, tweede alinea, EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    3. Steunmaatregelen van de staten – Onderzoek door Commissie – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Mogelijkheid om richtsnoeren vast te stellen

      (Art. 87, lid 3, EG; multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten)

    4. Procedure – Maatregelen van instructie – Toetsing door Hof van beoordeling door Gerecht van noodzaak om gegevens aan te vullen – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

      (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64)

    1.  Wanneer de Commissie in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 88 EG, zonder de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, op basis van lid 3 van dat artikel vaststelt dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen voor wie de procedurele waarborgen van lid 2 zijn bedoeld, de naleving daarvan slechts afdwingen indien zij deze beschikking voor de gemeenschapsrechter kunnen aanvechten. Wanneer een verzoekende partij bijgevolg via een beroep tot nietigverklaring van een na een eerste onderzoek door de Commissie gegeven beschikking de naleving van de procedurele waarborgen van artikel 88, lid 2, EG wil afdwingen, volstaat het dat zij de hoedanigheid van belanghebbende in de zin van deze bepaling heeft om te worden beschouwd als rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

      Belanghebbenden zijn lidstaten en personen, ondernemingen of ondernemersverenigingen waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.

      Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van een beroep bij het Gerecht is de rechter in eerste aanleg, na te hebben onderzocht of de verzoekende partij kan worden beschouwd als een belanghebbende in de zin van de artikel 88, lid 2, EG en artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999, niet verplicht te eisen dat ook wordt aangetoond dat de positie van deze partij op de markt door de vaststelling van de litigieuze beschikking merkbaar wordt aangetast.

      (cf. punten 37-40, 43-44)

    2.  In hogere voorziening is de beoordeling van de feiten door het Gerecht niet onderworpen aan toetsing door het Hof, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan de rechter in eerste aanleg voorgelegde feiten en bewijselementen.

      (cf. punten 47-49)

    3.  Door gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, beperkt de Commissie zelf de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij in het kader van artikel 87, lid 3, EG beschikt. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel.

      Op het specifieke gebied van staatssteun is de Commissie gebonden aan de kaderregelingen en mededelingen die zij vaststelt, voor zover deze niet van de verdragsregels afwijken — de betrokken teksten kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij de draagwijdte van de artikelen 87 EG en 88 EG beperken of indruisen tegen de doelstellingen daarvan — en door de lidstaten zijn aanvaard. In deze context staat het aan het Gerecht, na te gaan of de Commissie deze regels heeft nageleefd.

      Bij de beoordeling van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van een steunmaatregel die onder de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten valt, miskent het Gerecht de ruime beoordelingsvrijheid van de Commissie niet wanneer het nagaat of de Commissie met de vaststelling van de litigieuze beschikking die kaderregeling heeft geëerbiedigd, en bij de vaststelling van de toepasselijke correctiecoëfficiënt ermee rekening heeft gehouden dat de steun bestemd kon zijn voor een krimpende markt. Het Gerecht mag eveneens concluderen dat de kaderregeling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 87 EG en van het daarin neergelegde beginsel dat overheidssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, om het in deze bepaling nagestreefde doel, namelijk een onvervalste mededinging in de gemeenschappelijke markt, te bereiken.

      (cf. punten 59-74)

    4.  Met betrekking tot de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van door een partij bij een geschil geformuleerde verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen, staat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken volgt.

      (cf. punt 78)

    Top