Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0304

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Verordening nr. 3760/92 – Bevoegdheid die aan Commissie is gedelegeerd – Omvang

    (Verordening nr. 3760/92 van de Raad, art. 15, lid 1)

    2. Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Maatregelen voor herstel van heekbestand – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    (Verordening nr. 1162/2001 van de Commissie)

    3. Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Maatregelen voor herstel van heekbestand – Uitzondering beperkt tot kleine vaartuigen – Schending van non‑discriminatiebeginsel – Geen

    (Verordening nr. 1162/2001 van de Commissie, art. 2, lid 2)

    4. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

    (Art. 253 EG)

    Samenvatting

    1. Gelet op de doelstellingen van verordening nr. 3760/92 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur, die volgens de bewoordingen van de tweede overweging van de considerans ervan streeft naar een rationele en verantwoorde exploitatie van de levende aquatische rijkdommen en van de aquacultuur, met erkenning van enerzijds het belang van de visserijsector bij de ontwikkeling op lange termijn en de economische en sociale situatie van die sector, en anderzijds het belang van de consumenten, is er geen enkele reden om artikel 15, lid 1, van die verordening, waarbij de Raad aan de Commissie de bevoegdheid delegeert om passende maatregelen te nemen in geval van onvoorziene ernstige verstoringen die de instandhouding van de bestanden in gevaar kunnen brengen, restrictief uit te leggen.

    Weliswaar volgt uit de voorwaarden die de Raad voor de uitoefening van deze bevoegdheid door de Commissie heeft gesteld, en overigens ook uit de bewoordingen van de achttiende overweging van de considerans van verordening nr. 3760/92, dat de Commissie zo spoedig mogelijk passende maatregelen moet nemen; toch is de uitoefening van deze bevoegdheid volgens artikel 15 van deze verordening niet afhankelijk van de specifieke voorwaarde dat er sprake is van spoedeisendheid. Evenmin voorziet dit artikel, voor het geval dat de Commissie niet op verzoek van een lidstaat heeft gehandeld, in een precieze termijn waarbinnen de Commissie moet handelen, wil zij haar bevoegdheid niet verliezen. Bovendien blijkt uit deze verordening geenszins dat de gemeenschapswetgever deze delegatie van bevoegdheid aan de Commissie in die zin heeft willen beperken dat deze laatste niet langer kan handelen indien de Raad zelf in staat was passende maatregelen te nemen.

    (cf. punten 19‑20)

    2. De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid in situaties waarin zowel een complexe situatie als de aard of de draagwijdte van de te nemen maatregelen moet worden beoordeeld. Bij zijn toezicht op de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag de rechter bijgevolg alleen nagaan of daarbij geen kennelijke fout of misbruik is gemaakt, en of het betrokken gezagsorgaan niet kennelijk buiten de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft gehandeld.

    Door maatregelen te nemen die niet ertoe strekken, de vangst van heek of de toegang van vissersvaartuigen tot bepaalde geografische gebieden te verbieden, maar alleen het aantal toegestane vangsten te beperken en de maaswijdte van de daartoe gebruikte netten te vergroten, heeft de Commissie ten volle rekening gehouden met zowel de noodzaak om de levende aquatische rijkdommen en de aquacultuur op passende wijze te beschermen als het belang dat de visserijsector heeft bij de ontwikkeling ervan op lange termijn. Een absoluut vangstverbod zou immers veel nadeliger gevolgen hebben gehad, niet alleen voor de heekvissers, maar ook voor de vissers op andere vissoorten, waarbij de heekvisserij traditioneel onder de gemengde visvangst valt.

    (cf. punten 23‑24)

    3. Het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.

    De afwijking die voor kleine vaartuigen is voorzien in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1162/2001 tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het heekbestand in ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in ICES-sectoren VIII a, b, d, e en van daarmee samenhangende bepalingen inzake de controle op de activiteiten van vissersvaartuigen, volgens hetwelk het bepaalde in lid 1 van dat artikel betreffende de vangst van heek aan boord van een vaartuig dat een sleepnet met een maaswijdte van 55 tot 99 mm aan boord heeft, niet van toepassing is op vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die binnen 24 uur terugkeren naar de laatste haven waaruit ze zijn vertrokken, kan niet worden beschouwd als een discriminatie van deze vaartuigen ten aanzien van grotere vaartuigen. Kleine vaartuigen bevinden zich objectief gezien immers in een andere situatie dan de overige vaartuigen. Uiteraard kunnen kleine vaartuigen immers alleen maar in de kustgebieden vis vangen, omdat zij, anders dan grotere vaartuigen of vaartuigen met meer tonnage, normaal niet naar de visserijgebieden in volle zee kunnen varen. Anderzijds is de activiteit van deze kleine vaartuigen ook „opportunistisch”, aangezien zij de vissoorten vangen die in de door hen bevaren gebieden aanwezig zijn, en hun visserijactiviteit doorgaans niet op een enkele vissoort is gericht.

    (cf. punten 31, 33‑34)

    4. De door artikel 253 EG verlangde motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Toch behoeven in de motivering niet alle relevante aspecten, feitelijk of rechtens, te worden gespecificeerd. Bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van genoemd artikel voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context ervan en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Dit geldt te meer wanneer de lidstaten nauw betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de omstreden handeling en dus de redenen kennen die aan deze handeling ten grondslag liggen.

    Bovendien hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard van de betrokken handeling. In het geval van handelingen van algemene strekking kan in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen van de handeling. Het zou te ver gaan, voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen, indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de omstreden handeling blijkt.

    (cf. punten 50‑51)

    Top