This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62000CO0341
Samenvatting van de beschikking
Samenvatting van de beschikking
1. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening van Commissie betreffende toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen - Beroep van door betrokken verticale overeenkomsten gebonden distributie-ondernemingen en van belangenverenigingen van deze ondernemingen - Niet-ontvankelijkheid
(Art. 230, vierde alinea, EG en 249 EG; verordening nr. 2790/1999 van de Commissie)
2. Hogere voorziening - Middelen - Middel dat voor het eerst in hogere voorziening is aangevoerd - Niet-ontvankelijkheid
(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)
3. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde - Ernst van verzuim van betrokken instelling - Geen invloed
(Art. 230, vierde alinea, EG)
4. Procedure - Interventie - Beroep in hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk - Niet-ontvankelijkverklaring vóór beslissing op verzoek tot tussenkomst en vóór verstrijken van termijn voor tussenkomst - Toelaatbaarheid
(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 37 en 46; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 111, 114, lid 4, en 116, lid 3)
1. Het Gerecht heeft geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verordening nr. 2790/1999 van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, op grond van haar strekking een normatief karakter heeft en derhalve geen beschikking is in de zin van artikel 249 EG.
Bovendien heeft het Gerecht de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan stellen individueel te zijn geraakt indien de betrokken bepaling hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert, correct toegepast. In het onderhavige geval raakt verordening nr. 2790/1999 verzoekers slechts in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale overeenkomsten worden gebonden.
( cf. punten 25-27 )
2. Indien een partij voor het Hof voor het eerst een middel kon aanvoeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, zou zij aan het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil kunnen voorleggen dat een ruimere strekking heeft dan dat waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg aangevoerde middelen te toetsen.
( cf. punt 29 )
3. Het in artikel 230, vierde alinea, EG vastgestelde criterium dat de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beschikking van een gemeenschapsinstelling die niet tegen hem is gericht, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij rechtstreeks en individueel door die beschikking is geraakt, vormt een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde die de communautaire rechterlijke instanties op elk moment, ook ambtshalve, kunnen onderzoeken. De ernst van het vermeende verzuim van de betrokken instelling laat in elk geval niet toe om af te wijken van de uitdrukkelijk bij het Verdrag vastgestelde ontvankelijkheidscriteria.
( cf. punt 32 )
4. Wanneer het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder dat op de zaak ten gronde behoeft te worden ingegaan, kan het Gerecht krachtens artikel 114, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering, een einde maken aan het geding door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voordat het verzoek tot tussenkomst is ingewilligd, zelfs wanneer de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek nog niet is verstreken. Enerzijds bepaalt artikel 37 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, dat ingevolge artikel 46 daarvan ook op het Gerecht van toepassing is, immers dat de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Anderzijds moet de interveniënt overeenkomstig artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het geding aanvaarden in de stand op het ogenblik van tussenkomst. Hieruit volgt dat wanneer het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is, niet kan worden aanvaard dat een derde persoon een belang bij de beslechting van het geschil aannemelijk kan maken of met succes tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen kan interveniëren.
( cf. punten 33-37 )