This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61993CJ0412
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
++++
1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Algemene of hypothetische vragen ° Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid ° Realiteit van geschil in hoofdgeding ° Begrip
(EEG-Verdrag, art. 177)
2. Vrij verkeer van goederen ° Kwantitatieve beperkingen ° Maatregelen van gelijke werking ° Begrip ° Belemmeringen die voortvloeien uit nationale bepalingen die verkoopmodaliteiten op niet-discriminatoire wijze regelen ° Niet-toepasselijkheid van artikel 30 van het Verdrag ° Regeling die televisiereclame in distributiesector verbiedt ° Verdragsbepalingen inzake mededinging ° Niet-toepasselijkheid
(EEG-Verdrag, art. 3, sub f, 5, 30, 85 en 86)
3. Vrijheid van dienstverrichting ° Televisie-uitzendingen ° Richtlijn 89/552 ° Bevoegdheid van Lid-Staten om af te wijken van voorschriften inzake reclame ° Draagwijdte ° Regeling die televisiereclame in distributiesector verbiedt ° Toelaatbaarheid
(Richtlijn 89/552 van de Raad, art. 3, lid 1)
1. In het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag is de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Wanneer dus de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht uitspraak te doen.
Niettemin moet het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek instellen naar de omstandigheden waaronder het door de verwijzende rechter is geadieerd. De geest van samenwerking die in het verloop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt immers in, dat de verwijzende rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak, bij te dragen tot de rechtsbedeling in de Lid-Staten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.
Aan de realiteit van het geschil in het hoofdgeding over de vraag of een weigering waarmee een der partijen de wederpartij op grond van een nationaalrechtelijke bepaling confronteert, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, doet niet af de omstandigheid dat partijen het eens zijn over het te bereiken resultaat.
2. Als maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, kan niet worden beschouwd de toepassing op produkten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten als op die van produkten uit andere Lid-Staten. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft immers de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van produkten uit een andere Lid-Staat, die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, niet tot gevolg, dat voor die produkten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale produkten het geval is. Die regelingen vallen derhalve niet binnen de werkingssfeer van artikel 30 van het Verdrag.
Mitsdien moet artikel 30 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is in het geval dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel de uitzending van reclameboodschappen op de televisie ten behoeve van de distributiesector verbiedt. Een dergelijke maatregel heeft immers betrekking op verkoopmodaliteiten, doordat zij een bepaalde vorm van verkoopbevordering voor een bepaalde vorm van verhandeling van produkten verbiedt, en heeft, waar zij zonder onderscheid naar produkt geldt voor alle marktdeelnemers in de distributiesector, op de verhandeling van produkten uit andere Lid-Staten geen andere invloed dan op die van nationale produkten.
De artikelen 85 en 86, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub f, en 5, van het Verdrag, zijn op een dergelijke maatregel niet van toepassing.
3. Richtlijn 89/552, die tot doel heeft de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen overeenkomstig de daarin gestelde minimumnormen te verzekeren, en daartoe de Lid-Staat van uitzending voorschrijft op de naleving van de richtlijn toe te zien, en de Lid-Staten van ontvangst de vrijheid van ontvangst en doorgifte te waarborgen, verleent in artikel 3, lid 1, de Lid-Staten de bevoegdheid, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de richtlijn vallen. Deze bevoegdheid, toegekend bij een algemene bepaling van de richtlijn en waarvan de uitoefening de vrije verbreiding van televisie-uitzendingen geenszins in gevaar brengt, beperkt zich op het gebied van televisiereclame niet tot de in de artikelen 19 en 20 van de richtlijn genoemde omstandigheden.
De richtlijn moet daarom aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel uitzending van reclameboodschappen ten behoeve van de distributiesector door op zijn grondgebied gevestigde televisie-omroepinstellingen verbiedt.