Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021TJ0383

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) van 20 december 2023.
    La Banque postale tegen Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
    Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR betreffende de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest.
    Zaak T-383/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2023:845

    Zaak T‑383/21

    La Banque postale

    tegen

    Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer - uitgebreid) van 20 december 2023

    „Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR betreffende de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest”

    1. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Vooraf te betalen bijdragen aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds – Voorwerp – Op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica – Waarborg dat de financiële sector toereikende financiële middelen verstrekt – Stimulering opdat de instellingen op minder risicovolle wijze gaan functioneren

      (Verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 41; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 105‑107)

      (zie punt 42)

    2. Grondrechten – Handvest van de grondrechten – Gelijke behandeling – Unieregeling op een bijzonder beleidsterrein – Verschillende gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers naargelang hun individuele situatie of de nationale regels – Non-discriminatiebeginsel – Schending – Geen

      (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 21)

      (zie punt 60)

    3. Instellingen van de Europese Unie – Uitoefening van de bevoegdheden – Bevoegdheid die aan de Commissie is toegekend om gedelegeerde handelingen vast te stellen – Omvang – Ingewikkelde beoordelingen en afwegingen – Ruime beoordelingsmarge – Richtlijn 2014/59 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Vaststelling van de criteria voor aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen – Rechterlijke toetsing – Beperkingen

      (Art. 290 VWEU; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad, art. 103, lid 7; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 6 en 7 alsmede bijlage I)

      (zie punten 151‑153 en 155)

    4. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechtszekerheid – Unieregeling – Vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid – Beperkingen

      (zie punten 189‑192)

    5. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Geen noodzaak om in dat besluit alle elementen op te nemen waarmee de juistheid van de berekening van de bijdragen kan worden nagegaan – Afweging van de motiveringsplicht tegen het algemene beginsel van het zakengeheim van de betrokken instellingen – Wettigheid van de bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 die zien op de methode voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen

      (Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie)

      (zie punten 195‑198, 214, 216, 217)

    6. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Beginsel van hoor en wederhoor – Uitzonderingen – Algemeen beginsel van bescherming van het zakengeheim – Afweging – Toelaatbaarheid

      (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 4‑7, art. 9 en bijlage I)

      (zie punten 246‑251, 254‑258)

    7. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verstrekking door de auteur van toelichtingen over de motivering van de handeling in de loop van de procedure bij de Unierechter – Voorwaarden – Geen tegenstrijdigheden en verplichte samenhang van de toelichtingen met die motivering

      (Art. 296, tweede alinea, VWEU)

      (zie punten 293‑296)

    Samenvatting

    La Banque postale (hierna: „verzoekster”) is een in Frankrijk gevestigde kredietinstelling.

    Op 14 april 2021 heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) een besluit vastgesteld waarin hij de door de kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen, waaronder verzoekster, vooraf aan het Gemeenschappelijke Afwikkelingsfonds (hierna: „GAF”) te betalen bijdragen voor 2021 heeft vastgesteld ( 1 ) (hierna: „bestreden besluit”) ( 2 ).

    In het kader van een beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit, welk beroep het Gerecht toewijst, verschaft het Gerecht, na een aantal opgeworpen excepties van onwettigheid van verordening nr. 806/2014, van gedelegeerde verordening 2015/63 ( 3 ) en van uitvoeringsverordening 2015/81 ( 4 ) te hebben afgewezen, belangrijke verduidelijkingen over de omvang van de op de GAR rustende motiveringsplicht en over het verband tussen deze plicht en de eerbiediging van de beginselen van behoorlijk bestuur en effectieve rechterlijke bescherming.

    Beoordeling door het Gerecht

    In de eerste plaats beriep verzoekster zich met het middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht op een motiveringsgebrek in het bestreden besluit wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

    Het Gerecht herinnert er allereerst aan dat de beschikbare financiële middelen van het GAF overeenkomstig de toepasselijke wetgeving aan het eind van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”) het totale streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Vervolgens moeten de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd worden gespreid totdat het totale streefbedrag is bereikt. Verder bedragen de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, elk jaar niet meer dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag. Wat voorts de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, bepaalt de GAR het bedrag ervan op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van het voorgaande jaar van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Ten slotte berekent de GAR de jaarlijkse vooraf te betalen bijdrage van elke instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat wordt vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

    In casu heeft de GAR, zoals lijkt uit het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11287677212,56 EUR. In dat besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest te worden bepaald op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen van de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben op de financiële positie van de instellingen. De GAR heeft het passend geacht een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de beschikbare financiële middelen van het GAF (hierna: „coëfficiënt”). Hij heeft het jaarlijkse streefbedrag berekend door deze coëfficiënt toe te passen op een achtste van het gemiddelde bedrag aan de gedekte deposito’s in 2020. Vervolgens heeft de GAR uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld. In het licht van deze overwegingen heeft de GAR de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1, 35 %. Hierna heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan de gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en de uitkomst van deze berekening te delen door acht.

    In dit verband moet de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar deze uitleg moet in overeenstemming zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode. Dat is in casu echter niet het geval.

    Ter terechtzitting heeft de GAR namelijk aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 had vastgesteld aan de hand van een methode met vier stappen. In de laatste twee daarvan zijn de binnen het GAM beschikbare financiële middelen afgetrokken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en is dat laatste bedrag vervolgens door drie gedeeld.

    Het Gerecht merkt evenwel op dat de laatste twee stappen van deze berekening niet tot uitdrukking komen in de wiskundige formule die in het bestreden besluit is aangeduid als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen immers niet begrijpen dat de GAR de twee laatste stappen van de berekening daadwerkelijk had verricht. Daarbij komt dat die twee stappen in de wiskundige formule niet eens werden genoemd.

    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen deze wiskundige formule. Uit de toelichting van de GAR ter terechtzitting blijkt namelijk dat deze coëfficiënt aldus is vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier stappen van de daadwerkelijk toegepaste methode te volgen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

    Bovendien komt de marge waarbinnen het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet lag, niet overeen met de in het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

    Het Gerecht oordeelt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen. Het bestreden besluit vertoont dus motiveringsgebreken wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

    Wat in de tweede plaats de middelen betreft die eraan zijn ontleend dat de GAR het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden, had het betoog van verzoekster meer bepaald betrekking op het feit dat het bestreden besluit geen gegevens bevatte over de vaststelling van het „aanpassingscijfer van de gedekte deposito’s” dat dient voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, te weten de coëfficiënt.

    Dienaangaande wijst het Gerecht erop dat de GAR de motiveringsplicht niet is nagekomen wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

    Uit artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de rechtspraak vloeit echter voort dat de motivering van een besluit van een orgaan van de Unie een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de beginselen van behoorlijk bestuur en van effectieve rechterlijke bescherming.

    Het Gerecht leidt hieruit af dat de ontoereikende motivering van het bestreden besluit, wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft, eveneens een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt. Derhalve heeft het Gerecht de aangevoerde middelen aanvaard.

    Gelet op de tegen het bestreden besluit gerichte middelen van onwettigheid verklaart het Gerecht het bestreden besluit nietig voor zover het verzoekster betreft.

    In de omstandigheden van het geval beslist het Gerecht evenwel dat de gevolgen van het bestreden besluit, voor zover het verzoekster betreft, gehandhaafd blijven totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door verzoekster vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.


    ( 1 ) Overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

    ( 2 ) Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 betreffende de berekening van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021.

    ( 3 ) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

    ( 4 ) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

    Top