This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0646
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2024.
K en L tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) en e) – Gronden van de vervolging – Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2 – ‚Behoren tot een bepaalde sociale groep’ – Artikel 4 – Beoordeling van feiten en omstandigheden op individuele basis – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 10, lid 3 – Vereisten voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming – Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind – Vaststelling – Minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
Zaak C-646/21.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2024.
K en L tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) en e) – Gronden van de vervolging – Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2 – ‚Behoren tot een bepaalde sociale groep’ – Artikel 4 – Beoordeling van feiten en omstandigheden op individuele basis – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 10, lid 3 – Vereisten voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming – Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind – Vaststelling – Minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
Zaak C-646/21.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:487
Zaak C‑646/21
K
en
L
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(verzoek om een prejudiciële beslissing,
ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch)
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2024
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) en e) – Gronden van de vervolging – Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2 – ‚Behoren tot een bepaalde sociale groep’ – Artikel 4 – Beoordeling van feiten en omstandigheden op individuele basis – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 10, lid 3 – Vereisten voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming – Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind – Vaststelling – Minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen”
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus – Risico van vervolging – Gronden van de vervolging – Beoordeling – Begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” – Vrouwelijke derdelanders, waaronder minderjarige, die zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – Vereenzelviging die zich tijdens een verblijf in een lidstaat heeft voorgedaan – Daaronder begrepen
[Art. 78, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 21, lid 1; richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 16, art. 2, d), art. 4, leden 1, 3 en 5, art. 5, lid 3, art. 9, leden 1 en 2, art. 10, lid 1, d), lid 2 en lid 3, b)]
(zie punten 36, 38, 42‑46, 48‑54, 56‑62, 64, dictum 1)
Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Eerbiediging van de grondrechten – Rechten van het kind – Verplichting om het belang van het kind in aanmerking te nemen – Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige – Individuele beoordeling – Vaststelling van een besluit op dit verzoek zonder dat het belang van de minderjarige als kind eerst concreet is vastgesteld – Ontoelaatbaarheid
[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 24, lid 2, en artikel 51, lid 1; richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 2011/95, art. 4, lid 3, en art.10, lid 1, d), en 2013/32, art. 2, q) en art. 40, lid 2]
(zie punten 77, 78, 80‑84, dictum 2)
Samenvatting
Het Hof (Grote kamer), dat door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch is verzocht om een prejudiciële beslissing, spreekt zich uit over de vraag of minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een lidstaat zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot een „bepaalde sociale groep” ( 1 ), wat een „grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.
K en L zijn zussen met de Iraakse nationaliteit die in 2003 respectievelijk 2005 geboren zijn. Zij verblijven sedert hun aankomst in Nederland in 2015 ononderbroken in dit land. Hun asielvragen, die in november 2015 waren ingediend, zijn in februari 2017 afgewezen. In april 2019 hebben zij volgende verzoeken ( 2 ) ingediend. Deze zijn in december 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Ter aanvechting van die afwijzende besluiten betogen K en L voor de verwijzende rechter dat zij door hun langdurige verblijf in Nederland „verwesterd” zijn. Zij vrezen in geval van terugkeer naar Irak te worden vervolgd op grond van hun identiteit zoals zij die hebben gevormd in Nederland, waar zij normen, waarden en gedragingen hebben aangenomen die verschillen van die welke gangbaar zijn in hun land van herkomst, en die voor hun identiteit en hun morele integriteit dermate fundamenteel zijn geworden dat zij deze niet kunnen opgeven. Zij stellen daardoor te behoren tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.
In die context vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af hoe het begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” moet worden uitgelegd en ten tweede op welke wijze het door artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde belang van het kind in aanmerking moet worden genomen in het kader van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats verklaart het Hof dat een groep wordt geacht een „bepaalde sociale groep” te vormen wanneer aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moeten de personen die tot deze groep kunnen behoren ten minste een van de volgende drie identificatiekenmerken delen: een „aangeboren kenmerk”, een „gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd” of een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet die groep in het land van oorsprong een „eigen identiteit” hebben, „omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd”.
Wat betreft de eerste voorwaarde, impliceert het feit dat een vrouw zich daadwerkelijk vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wat veronderstelt dat zij in haar dagelijks leven deze gelijkheid wil genieten – dat zij, onder meer op het vlak van onderwijs en beroepsloopbaan, de mate en aard van activiteiten in de publieke sfeer, de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden door buitenshuis te werken, de beslissing om alleen of in gezinsverband te wonen en de partnerkeuze, vrij haar eigen levenskeuzen kan maken, welke keuzen bepalend zijn voor haar identiteit. Bijgevolg kan het feit dat een vrouwelijke derdelander zich daadwerkelijk vereenzelvigt met deze fundamentele waarde worden beschouwd als een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene dermate fundamenteel is dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft”.
Wat betreft de tweede voorwaarde, die verband houdt met de „eigen identiteit” van de groep in het land van herkomst, kunnen vrouwen door de directe omgeving als afwijkend worden beschouwd en worden erkend als personen met een eigen identiteit in die omgeving, met name ten gevolge van de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden. Aan deze tweede voorwaarde wordt ook voldaan door vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen – zoals het feit dat zij zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wanneer die in hun land van herkomst geldende normen tot gevolg hebben dat deze vrouwen wegens dat gemeenschappelijke kenmerk door de directe omgeving als afwijkend worden beschouwd.
Hieruit volgt dat vrouwen, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een „grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.
Dienaangaande beklemtoont het Hof dat het feit dat een derdelander zich tijdens haar verblijf in een lidstaat daadwerkelijk met deze fundamentele waarde gaat vereenzelvigen, niet kan worden beschouwd als een omstandigheid die zij zelf heeft veroorzaakt nadat zij haar land van herkomst had verlaten ( 3 ), noch als een activiteit die uitsluitend of hoofdzakelijk tot doel had de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen ( 4 ). Het volstaat immers vast te stellen dat een dergelijke identificatie, wanneer zij rechtens genoegzaam is aangetoond, geenszins kan worden gelijkgesteld met het misbruik en de instrumentalisering die artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95 beoogt te bestrijden.
In de tweede plaats oordeelt het Hof dat de bevoegde nationale autoriteit, wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt minderjarig is, bij de beoordeling van de gegrondheid van diens verzoek om internationale bescherming, na een onderzoek op individuele basis, noodzakelijkerwijs rekening moet houden met het belang van deze minderjarige.
Op dit punt verduidelijkt het Hof om te beginnen dat de lidstaten, volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest, artikel 24, lid 2, ervan moeten naleven wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen en dus ook wanneer zij een „volgend verzoek” behandelen. Bovendien maakt artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 geen enkel onderscheid tussen een eerste verzoek om internationale bescherming en een „volgend verzoek” wat de aard van de elementen of bevindingen betreft die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, zodat de beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken in beide gevallen moet worden verricht overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn.
Ten slotte kan een langdurig verblijf in een lidstaat, vooral wanneer dit samenvalt met een periode waarin een minderjarige verzoeker zijn identiteit heeft gevormd, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming dat is gebaseerd op een vervolgingsgrond zoals het „behoren tot een bepaalde sociale groep”.
( 1 ) Volgens artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), wordt in verband met de beoordeling van de gronden van vervolging een groep geacht een „bepaalde sociale groep” te vormen als, met name, de leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
( 2 ) Artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) definieert een „volgend verzoek” als „een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen.
( 3 ) Zie artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95.
( 4 ) Zie artikel 4, lid 3, onder d), van richtlijn 2011/95.