Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0025

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2023.
    ZA e.a. tegen Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA.
    Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Verticale mededingingsbeperkingen – Artikel 101, leden 1 en 2, VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 2 – Richtlijn 2014/104/EU – Artikel 9, lid 1 – Bindende werking van definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Temporele en materiële toepassing – Vorderingen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie.
    Zaak C-25/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:298

    Zaak C‑25/21

    ZA e.a.

    tegen

    Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid)

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2023

    „Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Verticale mededingingsbeperkingen – Artikel 101, leden 1 en 2, VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 2 – Richtlijn 2014/104/EU – Artikel 9, lid 1 – Bindende werking van definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Temporele en materiële toepassing – Vorderingen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie”

    1. Mededinging – Vorderingen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door inbreuk op de mededingingsregels – Richtlijn 2014/104 – Materiële werkingssfeer – Vordering tot nietigverklaring ingesteld uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU – Daarvan uitgesloten

      (Art. 101, lid 2, VWEU; richtlijn 2014/104 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1 en 9, lid 1)

      (zie punten 30‑32)

    2. Mededinging – Vorderingen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door inbreuk op de mededingingsregels – Richtlijn 2014/104 – Toepassing ratione temporis – Bepaling die beoogt bindende werking toe te kennen aan definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten – Materiële bepaling – Te late omzetting van een richtlijn – Besluit van de nationale mededingingsautoriteit die vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn definitief is geworden – Niet-toepasselijkheid van deze bepaling op schadevorderingen die na dit definitieve nationale besluit zijn ingesteld

      (Richtlijn 2014/104 van het Europees Parlement en de Raad, art. 9, lid 1, en 22, lid 1)

      (zie punten 33‑46)

    3. Mededingingsregelingen – Verbod – Rechtstreekse werking – Inbreuken van verticale aard – Recht van particulieren om de nietigheid van een verboden overeenkomst aan te voeren en vergoeding van de geleden schade te vorderen – Wijze van uitoefening – Toepassing van het nationale recht – Voorwaarden – Inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel – Definitief besluit van de nationale mededingingsautoriteit waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht wordt vastgesteld – Bindende werking van dat besluit in het kader van vorderingen tot nietigverklaring ingesteld uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU en schadevorderingen – Omvang – Omkering van de bewijslast inzake het bestaan van de inbreuk op de mededingingsregels

      (Art. 101 en 102 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

      (zie punten 49‑67, dictum 1)

    4. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Inbreuken van verticale aard – Nietigheid van rechtswege – Gevolgen ten aanzien van onderdelen van de overeenkomst die verenigbaar zijn met artikel 101, lid 1, VWEU – Beoordeling door de nationale rechterlijke instantie – Toepassing van het nationale recht

      (Art. 101, leden 1 en 2, VWEU)

      (zie punten 69‑74, dictum 2)

    Samenvatting

    Bij besluiten van 11 juli 2001 en 30 juli 2009 hebben de Spaanse mededingingsautoriteiten in wezen vastgesteld dat Repsol inbreuk had gemaakt op de mededingingsregels door in het kader van haar contractuele verhoudingen met bepaalde Spaanse tankstations de detailhandelsprijzen voor brandstoffen vast te stellen. ( 1 ) Aangezien de beroepen tegen deze besluiten niet zijn geslaagd, zijn zij definitief geworden.

    Na deze besluiten hebben de eigenaren van een tankstation bij de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje; hierna: „nationale rechter”) vorderingen ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van de exclusieve bevoorradingsovereenkomsten die in de periode van 1987 tot en met 2009 in het kader van de exploitatie van dat tankstation met Repsol waren gesloten en, ten tweede, vergoeding van de schade die door deze overeenkomsten zou zijn veroorzaakt. Hierbij baseren zij zich op diezelfde besluiten om het bestaan van de betrokken inbreuk aan te tonen.

    In dit verband merkt de nationale rechter om te beginnen op dat, volgens artikel 2 van verordening nr. 1/2003 ( 2 ), de partij die beweert dat een inbreuk op artikel 101 VWEU is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk draagt. Hij voegt daaraan toe dat de verzoekende partij er, overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 ( 3 ), in het kader van een schadevordering die is ingesteld naar aanleiding van een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit, in beginsel in kan slagen om aan de op haar rustende bewijslast met betrekking tot het bestaan van een inbreuk te voldoen, door aan te tonen dat dit besluit juist betrekking heeft op de contractuele verhouding in kwestie. In deze context vraagt de nationale rechter zich af wat de bindende werking is van de besluiten van de Spaanse mededingingsautoriteiten met betrekking tot het bestaan, in casu, van een inbreuk op de mededingingsregels. Bovendien vraagt deze rechter zich af welke gevolgen moeten worden verbonden aan de eventuele nietigheid van de exclusieve bevoorradingsovereenkomsten die tussen de eigenaren van het tankstation en Repsol zijn gesloten.

    In zijn arrest beantwoordt het Hof deze vragen en spreekt het zich uit over de materiële en temporele toepasselijkheid van richtlijn 2014/104.

    Beoordeling door het Hof

    In de eerste plaats preciseert het Hof, voor zover de nationale rechter verwijst naar artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104, dat deze bepaling slechts relevant kan zijn voor de uitkomst van het hoofdgeding indien dit binnen de materiële en temporele werkingssfeer ervan valt.

    In dit verband merkt het Hof om te beginnen op dat de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/104 beperkt is tot louter de schadevorderingen die zijn ingesteld wegens inbreuken op de mededingingsregels en zich dus niet uitstrekt tot andere soorten vorderingen die betrekking hebben op inbreuken op het mededingingsrecht, zoals vorderingen tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU.

    Wat betreft de toepasselijkheid in de tijd van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 op de schadevordering van de eigenaren van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tankstation, merkt het Hof op dat deze bepaling een onweerlegbaar vermoeden vestigt met betrekking tot het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht en dus betrekking heeft op het bestaan van een van de bestanddelen van de wettelijke aansprakelijkheid voor de inbreuken op de mededingingsregels. In die omstandigheden moet een dergelijke regel worden aangemerkt als een materiële regel in de zin van artikel 22 van deze richtlijn, die de toepassing ervan in de tijd regelt. ( 4 )

    Gelet op de materiële aard van artikel 9 van deze richtlijn en op het werkingsmechanisme van deze bepaling, benadrukt het Hof dat het tijdstip aan de hand waarvan moet worden bepaald of het in die bepaling bedoelde onweerlegbaar vermoeden ratione temporis van toepassing is, wordt gevormd door de datum waarop het betrokken besluit van de nationale mededingingsautoriteit definitief is geworden. In casu is richtlijn 2014/104 niet binnen de termijn voor omzetting ervan in Spaans recht omgezet. Aangezien de besluiten van de Spaanse mededingingsautoriteiten dus vóór het verstrijken van deze termijn definitief zijn geworden, ging het in het hoofdgeding dus om situaties die al eerder waren ontstaan. Hieruit volgt dat artikel 9, lid 1, van deze richtlijn in casu ratione temporis niet van toepassing is. In deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de nationale regeling in casu moet worden getoetst aan artikel 101 VWEU, zoals ten uitvoer gelegd bij artikel 2 van verordening nr. 1/2003.

    In de tweede plaats onderzoekt het Hof ten gronde of definitieve besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, bindend zijn in het kader van een vordering tot nietigverklaring en een schadevordering.

    In dit verband herinnert het Hof eraan dat, ofschoon artikel 2 van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk de bewijslast regelt van een inbreuk op artikel 101 VWEU, ongeacht of het gaat om nationale procedures of procedures van de Unie, dit niet wegneemt dat deze verordening geen bepalingen bevat betreffende de gevolgen van definitieve besluiten van een nationale mededingingsautoriteit in het kader van vorderingen tot nietigverklaring uit hoofde artikel 101, lid 2, VWEU en/of schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht.

    Bij gebreke van ratione materiae of ratione temporis toepasselijke Unierechtelijke regelgeving is het dus een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om krachtens artikel 101, lid 2, VWEU nietigverklaring van overeenkomsten of besluiten te vorderen, en van het recht op vergoeding van de schade als gevolg van een inbreuk op artikel 101 VWEU, met inbegrip van de regels inzake de bindende werking van definitieve besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten in het kader van dergelijke soorten beroepen, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

    De uitoefening van het recht op schadeloosstelling wegens schendingen van artikel 101 VWEU zou evenwel uiterst moeilijk worden indien aan definitieve besluiten van een mededingingsautoriteit geen enkel gevolg zou worden toegekend in civielrechtelijke schadevorderingen of in vorderingen tot nietigverklaring van krachtens dat artikel verboden overeenkomsten of besluiten, die zijn ingesteld na dergelijke definitieve besluiten en bij een rechter van dezelfde lidstaat als die waar deze autoriteit haar bevoegdheden uitoefent.

    Het Hof is dan ook van oordeel dat, teneinde de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU in het kader van die vorderingen te waarborgen, het bestaan van een in dergelijke besluiten vastgestelde inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie moet worden geacht te zijn aangetoond door de verzoekende partij tot het bewijs van het tegendeel, waardoor de in het artikel 2 van verordening nr. 1/2003 omschreven bewijslast bij de verwerende partij wordt gelegd, mits de aard en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale draagwijdte van de vermeende inbreuken waarop de door verzoekster ingestelde vorderingen betrekking hebben, overeenkomen met die van de in die besluiten vastgestelde inbreuk. Wanneer er slechts sprake is van een gedeeltelijke aldus vereiste overeenstemming, vormen de vaststellingen in een dergelijk besluit een aanwijzing voor het bestaan van de feiten waarop die vaststellingen betrekking hebben.

    In de derde en laatste plaats is het Hof van oordeel dat het, voor zover een verzoekende partij erin slaagt het bestaan aan te tonen van een inbreuk op artikel 101 VWEU die het voorwerp is van haar vordering tot nietigverklaring in de zin van artikel 101, lid 2, VWEU en van haar schadevordering wegens die inbreuk, aan de nationale rechter staat om daaruit alle consequenties te trekken en hieruit met name de nietigheid van rechtswege af te leiden van alle contractuele bepalingen die onverenigbaar zijn met artikel 101, lid 1, VWEU.


    ( 1 ) De betreffende besluiten worden hierna gezamenlijk aangeduid als „besluiten van de Spaanse mededingingsautoriteiten”.

    ( 2 ) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1.)

    ( 3 ) Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).

    ( 4 ) Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 sluit elke toepassing met terugwerkende kracht van bepalingen van materiële aard van deze richtlijn uit.

    Top