This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62020TJ0301
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 1 maart 2023.
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE tegen Europese Commissie.
Dumping – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Artikel 2, lid 5, van verordening (UE) 2016/1036 – Kennelijk onjuiste beoordeling – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge.
Zaak T-301/20.
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 1 maart 2023.
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE tegen Europese Commissie.
Dumping – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Artikel 2, lid 5, van verordening (UE) 2016/1036 – Kennelijk onjuiste beoordeling – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge.
Zaak T-301/20.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2023:93
Zaak T‑301/20
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE
tegen
Europese Commissie
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 1 maart 2023
„Dumping – Invoer van bepaalde geweven of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit China en Egypte – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de normale waarde – Artikel 2, lid 5, van verordening (UE) 2016/1036 – Kennelijk onjuiste beoordeling – Schade – Berekening van de onderbiedingsmarge”
Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Uitlegging tegen de achtergrond van de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten – Uitlegging van verordening 2016/1036 tegen de achtergrond van de antidumpingovereenkomst van de GATT van 1994 – Inaanmerkingneming van de uitlegging van het Orgaan voor geschillenbeslechting
[Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (antidumpingovereenkomst 1994), art. 2.2.1.1; verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 5]
(zie punten 23‑25)
Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Toepassing van de aangenomen waarde – Inaanmerkingneming van de productiekosten – Berekening van de productiekosten aan de hand van de administratie – Afwijking – Kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product waarvan die administratie geen redelijk beeld geeft – Bewijslast rustend op de instellingen – Rechterlijke toetsing – Omvang
(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 5)
(zie punten 26‑29)
Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Toepassing van de aangenomen waarde – Inaanmerkingneming van de productiekosten – Berekening van de productiekosten aan de hand van de administratie – Kosten die zijn vastgesteld in het kader van betrekkingen binnen het concern – Aanpassingen om marktconforme voorwaarden weer te geven – Toelaatbaarheid – Criteria – Inaanmerkingneming van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land en alternatief van een andere redelijke basis
(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 5, eerste en tweede alinea)
(zie punten 31‑42, 77‑88)
Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Gebaseerd op de prijzen die in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald – Inaanmerkingneming van alle relevante factoren en alle bijzondere omstandigheden aangaande de betrokken verkopen – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Kennelijk onjuiste beoordeling – Bewijslast
(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2)
(zie punten 46‑51)
Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Recht om te worden gehoord – Omvang
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad)
(zie punten 55‑58)
Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Toepassing van de aangenomen waarde – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Grenzen – Verplichting om alle relevante omstandigheden zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken – Omvang – Inaanmerkingneming van bewijzen die in het kader van een parallel antisubsidieonderzoek zijn overgelegd – Voorwaarden
(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2)
(zie punten 60‑68)
Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten
(Art. 296 VWEU)
(zie punten 72‑75)
Samenvatting
Naar aanleiding van een klacht heeft de Europese Commissie uitvoeringsverordening 2020/492 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels (hierna: „SGV”) van oorsprong uit China en Egypte ( 1 ) vastgesteld.
Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE (hierna: „Hengshi”) en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE (hierna: „Jushi”), twee vennootschappen die eigendom zijn van Chinese entiteiten en gevestigd zijn in de Chinees-Egyptische zone voor economische en handelssamenwerking in Suez, produceren SGV en exporteren deze naar de Europese Unie. Jushi produceert en exporteert bovendien rovings van glasvezels (hierna: „RGV”) naar de Unie. Deze RGV vormen de voornaamste grondstof voor de productie van SGV.
Hengshi en Jushi, die zich benadeeld achtten door de antidumpingrechten van de Commissie, hebben bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/492 ingesteld. Het Gerecht verwerpt dit beroep en verduidelijkt daarbij ten eerste wanneer de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft in aanmerking mag worden genomen voor de vaststelling van de normale waarde van de producten waarvoor een antidumpingrecht geldt. Ten tweede verduidelijkt het Gerecht de omvang van de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie in met name het geval dat in het kader van een antidumpingonderzoek bewijzen worden gebruikt die in het kader van een parallel antisubsidieonderzoek zijn verkregen.
Beoordeling door het Gerecht
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters in het kader van het eerste middel twee grieven aan die betrekking hebben op schending van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van verordening 2016/1036. ( 2 ) Volgens deze bepaling worden ter vaststelling van de normale waarde van de producten waarvoor het antidumpingrecht geldt, de kosten voor de productie en verkoop van deze producten berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land (eerste voorwaarde) en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van de betrokken producten verbonden kosten (tweede voorwaarde). In dit verband voeren verzoeksters verschillende argumenten aan waarmee zij in essentie de methode betwisten die de Commissie heeft gevolgd om de normale waarde van de door Hengshi verkochte SGV te berekenen.
In de eerste plaats verwerpt het Gerecht de grief dat de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de in de boekhouding van Hengshi vermelde kosten voor RGV niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de productiekosten van SGV, op grond dat de aankoopprijs van deze grondstof niet marktconform was.
Hieromtrent merkt het Gerecht om te beginnen op dat de Commissie volgens artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening af mag wijken van de kosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, indien de prijs van de grondstof voor het betrokken product niet marktconform is. Wanneer de Commissie meent te moeten afwijken van deze kosten om in plaats daarvan gebruik te maken van een andere redelijk geachte prijs, moet zij zich evenwel baseren op bewijzen, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan van een grond voor de correctie kan worden aangetoond.
In het onderhavige geval heeft de Commissie vastgesteld dat de prijzen waartegen Hengshi bij Jushi RGV kocht, consequent aanzienlijk lager waren dan de prijzen waartegen Jushi hetzelfde product verkocht aan onafhankelijke afnemers op de Egyptische markt. Gezien het aanmerkelijke verschil tussen die prijzen, stelde de Commissie terecht vast dat de door Hengshi aan Jushi betaalde prijzen niet als marktconform konden worden beschouwd zodat die moesten worden aangepast.
Bovendien kan uit het feit dat Jushi met haar RGV-verkopen aan Hengshi winst maakte, niet automatisch worden afgeleid dat een marktconforme transactie heeft plaatsgevonden.
Vervolgens verwerpt het Gerecht het betoog van verzoeksters dat de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening geen betrekking heeft op de redelijkheid van de kosten, maar veeleer op de „betrouwbaarheid” van de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft. Een dergelijke uitlegging zou er immers op neerkomen, dat uiteindelijk geen gebruik kan worden gemaakt van de berekende normale waarde in met name het geval dat de productiekosten door een bijzondere marktsituatie worden beïnvloed.
Ten slotte is de vaststelling dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening geen uitdrukkelijke bepaling bevat over de redelijkheid van de tussen verbonden partijen gemaakte kosten, niet voldoende om aan te tonen dat de Uniewetgever beoogde om deze omstandigheid uit te sluiten bij de toepassing van deze bepaling.
In de tweede plaats verwerpt het Gerecht de grief dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vergelijking van de verkoopprijzen van RGV die Jushi respectievelijk aan Hengshi en aan onafhankelijke binnenlandse afnemers in rekening heeft gebracht. Hieromtrent verweten verzoeksters de Commissie dat zij geen rekening had gehouden met alle relevante factoren die verband houden met de betrokken verkopen, zoals met name de douanerechten die Jushi over de RGV-verkopen aan onafhankelijke binnenlandse afnemers betaalde. Omdat zij geen bewijs had van deze betalingen, had de Commissie volgens verzoeksters uit eigen beweging gebruik moeten maken van het bij haar in het kader van haar parallelle antisubsidieonderzoek betreffende RGV ( 3 ) beschikbare bewijs dat er douanerechten waren betaald, of had zij hun ten minste moeten verzoeken dit bewijs in het kader van het antidumpingonderzoek over te leggen.
In dit verband merkt het Gerecht op dat de Commissie het antidumpingonderzoek weliswaar zorgvuldig moet uitvoeren en bij de vaststelling van de normale waarde rekening moet houden met alle relevante omstandigheden, maar dat neemt niet weg dat zij voor de verstrekking van de nodige inlichtingen afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft. In het onderhavige geval moesten verzoeksters daarom de bewijzen overleggen die volgens hen voor het onderzoek relevant waren. Aangezien zij in het kader van het antidumpingonderzoek geen enkel bewijs hebben geleverd omtrent de door Jushi over de RGV-verkopen betaalde douanerechten, kunnen zij geen voordeel trekken uit hun eigen nalatigheid door de Commissie te verwijten dat zij met dit gegeven geen rekening heeft gehouden.
Bovendien volgt uit artikel 29, lid 6, eerste alinea, van verordening 2016/1037 ( 4 ) dat de Commissie zich in het kader van een antidumpingonderzoek niet op eigen initiatief kan beroepen op bewijs dat in het kader van een parallel antisubsidieonderzoek is overgelegd. Het stond dus aan verzoeksters om af te zien van een beroep op de in dit artikel bedoelde waarborg en te verzoeken dergelijk bewijs ook in het kader van het antidumpingonderzoek toe te laten.
In het licht van deze overwegingen stelt het Gerecht vast dat de Commissie artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening niet heeft geschonden, en verwerpt het beide door verzoeksters aangevoerde grieven van het eerste middel. Het Gerecht wijst ook de andere grieven van het eerste middel en verzoeksters’ tweede middel van dat beroep af, en dus het beroep in zijn geheel.
( 1 ) Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB 2020, L 108, blz. 1).
( 2 ) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”).
( 3 ) Dit onderzoek mondde uit in uitvoeringsverordening (EU) 2020/870 van de Commissie van 24 juni 2020 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopig compenserend recht op de invoer van continuglasvezelproducten van oorsprong uit Egypte en tot heffing van een definitief compenserend recht op de geregistreerde invoer van continuglasvezelproducten van oorsprong uit Egypte (PB 2020, L 201, blz. 10).
( 4 ) Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55).