Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0720

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022.
RO tegen Bundesrepublik Deutschland.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) – Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige in de lidstaat waar hij is geboren – Ouders van deze minderjarige die eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben verkregen – Artikel 3, lid 2 – Artikel 9 – Artikel 20, lid 3 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en verantwoordelijkheid voor de behandeling ervan.
Zaak C-720/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:603

Zaak C‑720/20

RO

tegen

Bundesrepublik Deutschland

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Cottbus)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) – Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige in de lidstaat waar hij is geboren – Ouders van deze minderjarige die eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben verkregen – Artikel 3, lid 2 – Artikel 9 – Artikel 20, lid 3 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en verantwoordelijkheid voor de behandeling ervan”

  1. Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Over- en terugnameprocedures – Minderjarig kind van verzoeker – Situatie van de minderjarige die onlosmakelijk verbonden is met de situatie van diens gezinslid – Overeenkomstige toepassing op het verzoek om internationale bescherming dat een minderjarige wiens ouders reeds in een andere lidstaat internationale bescherming genieten, heeft ingediend in zijn lidstaat van geboorte – Ontoelaatbaarheid

    [Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, c) en f), art. 3, leden 2 en 9, en art. 20, lid 3]

    (zie punten 32, 34, 39‑42, 44, 45, dictum 1)

  2. Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming – Richtlijn 2013/32 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Verzoek dat door de lidstaten als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd – Grond – Eerdere toekenning van internationale bescherming door een andere lidstaat – Overeenkomstige toepassing op het verzoek dat is ingediend door een minderjarige die niet zelf in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, maar wiens ouders dergelijke bescherming genieten – Ontoelaatbaarheid

    [Richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad, art. 33, lid 2, a)]

    (zie punten 51‑55, dictum 2)

Samenvatting

Verzoekster, een onderdaan van de Russische Federatie, is in 2015 in Duitsland geboren. In maart 2012 hebben haar ouders en vijf broers en zussen, die eveneens onderdanen van de Russische Federatie zijn, in Polen de vluchtelingenstatus gekregen. In december 2012 hebben zij Polen verlaten om zich naar Duitsland te begeven, waar zij verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend. De Republiek Polen heeft geweigerd het verzoek van de Duitse autoriteiten om deze personen terug te nemen in te willigen, op grond van de overweging dat zij op haar grondgebied reeds internationale bescherming genoten. Daarna hebben de Duitse autoriteiten de betreffende verzoeken om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard omdat zij in Polen reeds de vluchtelingenstatus hadden verkregen. De familie van verzoekster is evenwel op het Duitse grondgebied blijven wonen.

In maart 2018 heeft verzoekster bij de Duitse autoriteiten een verzoek om internationale bescherming ingediend. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard, met name op grond van de Dublin III-verordening ( 1 ).

De verwijzende rechter, bij wie beroep is ingesteld tegen dat afwijzingsbesluit, vraagt zich af of de Bondsrepubliek Duitsland de lidstaat is die verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoeksters verzoek en, zo ja, of deze lidstaat niettemin gerechtigd is dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond van de „procedurerichtlijn” ( 2 ).

Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich af of sommige bepalingen van de Dublin-III-verordening en van de „procedurerichtlijn” van overeenkomstige toepassing zijn op de situatie van verzoekster. In dit verband wenst hij ten eerste te vernemen of artikel 20, lid 3, van de Dublin-III-verordening, dat met name betrekking heeft op de situatie van kinderen die geboren zijn na de aankomst van een persoon die om internationale bescherming verzoekt ( 3 ), gelet op het doel om secundaire verplaatsingen te voorkomen van toepassing is op het door een minderjarige in zijn lidstaat van geboorte ingediend verzoek om internationale bescherming wanneer zijn ouders reeds internationale bescherming genieten in een andere lidstaat. Ten tweede vraagt hij zich af of artikel 33, lid 2, onder a), van de „procedurerichtlijn” ( 4 ) van toepassing is op een minderjarige die niet zelf in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, maar wiens ouders een dergelijke bescherming genieten.

De Grote kamer van het Hof beantwoordt deze vragen ontkennend. Met zijn arrest verduidelijkt het Hof de draagwijdte van de Dublin-III-verordening en van de „procedurerichtlijn” in het kader van secundaire verplaatsingen van gezinnen van een lidstaat waar zij reeds internationale bescherming genieten naar een andere lidstaat, waar een nieuw kind is geboren.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats oordeelt het Hof dat artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de situatie waarin een minderjarige en zijn ouders verzoeken om internationale bescherming indienen in de lidstaat waar deze minderjarige is geboren, terwijl zijn ouders reeds in een andere lidstaat internationale bescherming genieten. Ten eerste vooronderstelt deze bepaling namelijk dat de gezinsleden van de minderjarige nog steeds de hoedanigheid van „verzoeker” hebben. Zij regelt dus niet de situatie van een minderjarige die is geboren nadat deze gezinsleden internationale bescherming hebben verkregen in een andere lidstaat dan die waar de minderjarige is geboren en met zijn gezin verblijft. Ten tweede is de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden om internationale bescherming verzoeken en die van een minderjarige wiens gezinsleden reeds een dergelijke bescherming genieten niet vergelijkbaar in het kader van de bij de Dublin III-verordening ingevoerde regeling. De begrippen „verzoeker” ( 5 ) en „persoon die internationale bescherming geniet” ( 6 ) hebben immers betrekking op verschillende rechtsposities die worden geregeld door verschillende bepalingen van die verordening. Bijgevolg zou een overeenkomstige toepassing van artikel 20, lid 3, op de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden reeds internationale bescherming genieten ertoe leiden dat noch deze minderjarige noch de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend aan zijn gezinsleden valt onder de toepassing van de mechanismen waarin deze verordening voorziet. Dit zou met name tot gevolg hebben dat ten aanzien van deze minderjarige een overdrachtsbesluit kan worden genomen zonder dat een procedure voor zijn overname wordt ingeleid.

Bovendien zijn in de Dublin III-verordening specifieke regels vastgesteld voor de gevallen waarin de ten aanzien van de gezinsleden van de minderjarige ingeleide procedure is afgerond en deze gezinsleden als personen die internationale bescherming genieten zijn toegelaten voor verblijf in een lidstaat. In het bijzonder bepaalt artikel 9 van die verordening dat deze laatste lidstaat in een dergelijk geval verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen. Deze voorwaarde sluit de toepassing van artikel 9 uit wanneer een dergelijke wilsuiting ontbreekt. Deze situatie kan zich met name voordoen wanneer het verzoek om internationale bescherming van de betrokken minderjarige wordt ingediend na een onregelmatige secundaire verplaatsing van zijn gezin van een eerste lidstaat naar de lidstaat waar dat verzoek wordt ingediend. Deze omstandigheid doet echter niet af aan het feit dat de Uniewetgever met dat artikel een bepaling heeft ingevoerd die juist betrekking heeft op de betrokken situatie. Bovendien kan, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 9, niet worden afgeweken van de voorwaarde van schriftelijke wilsuiting.

In deze omstandigheden zal – in een situatie waarin de betrokkenen niet schriftelijk de wens hebben geuit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van een minderjarige de lidstaat is waar zijn gezinsleden als personen die internationale bescherming genieten zijn toegelaten voor verblijf – de verantwoordelijke lidstaat worden bepaald op grond van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening ( 7 ).

In de tweede plaats stelt het Hof vast dat artikel 33, lid 2, onder a), van de „procedurerichtlijn” niet van overeenkomstige toepassing is op het door een minderjarige in een lidstaat ingediende verzoek om internationale bescherming wanneer het niet de minderjarige zelf is die in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, maar zijn ouders. In dit verband herinnert het Hof eraan dat deze richtlijn een uitputtende opsomming bevat van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen. Voorts vormt de bepaling waarin deze gronden van niet-ontvankelijkheid zijn vastgesteld een afwijking van de verplichting van de lidstaten om alle verzoeken om internationale bescherming ten gronde te onderzoeken. Aangezien deze bepaling uitputtend is en afwijkt van de normale regeling, moet zij strikt worden uitgelegd en kan zij dus niet worden toegepast op een situatie die niet overeenstemt met de bewoordingen ervan. De personele werkingssfeer van deze bepaling kan zich dus niet uitstrekken tot een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zelf niet een dergelijke bescherming geniet.


( 1 ) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin-III-verordening”).

( 2 ) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60; hierna: „procedurerichtlijn”).

( 3 ) Krachtens die bepaling, die betrekking heeft op de overnameprocedure, is de situatie van de minderjarige die de verzoeker om internationale bescherming vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid. Die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname hoeft te worden ingeleid.

( 4 ) Krachtens die bepaling kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.

( 5 ) In de zin van artikel 2, onder c), van de Dublin III-verordening.

( 6 ) In de zin van artikel 2, onder f), van de Dublin III-verordening.

( 7 ) Volgens deze bepaling is, wanneer geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen op grond van de in Dublin III-verordening opgesomde criteria, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Top