EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0350

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021.
O.D. e.a. tegen Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/98/EU – Rechten voor werknemers uit derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning – Artikel 12 – Recht op gelijke behandeling – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – Artikel 3 – Moederschaps- en vaderschapsuitkeringen – Gezinsbijslagen – Regeling van een lidstaat volgens welke onderdanen van derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning zijn uitgesloten van een geboortetoelage en een moederschapsuitkering.
Zaak C-350/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:659

Zaak C350/20

O. D. e.a.

tegen

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte costituzionale)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/98/EU – Rechten voor werknemers uit derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning – Artikel 12 – Recht op gelijke behandeling – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – Artikel 3 – Moederschaps- en vaderschapsuitkeringen – Gezinsbijslagen – Regeling van een lidstaat volgens welke onderdanen van derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning zijn uitgesloten van een geboortetoelage en een moederschapsuitkering”

1.        Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Beperkingen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Feiten die dateren van vóór het verstrijken van de in de verwijzingsbeslissing bedoelde termijn voor omzetting van de richtlijn – Verzoek afkomstig van de rechterlijke instantie die uitspraak doet over de grondwettigheid van nationale bepalingen in het licht van het Unierecht – Werking erga omnes van haar beslissing – Ontvankelijkheid van het verzoek

(Art. 267 VWEU)

(zie punten 39, 40, 42)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Eén enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat – Richtlijn 2011/98 – Werkingssfeer

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 34; verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2011/98 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 31 en art. 12, lid 1, e)]

(zie punten 44‑47)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Immigratiebeleid – Eén enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat – Richtlijn 2011/98 – Recht op gelijke behandeling – Nationale regeling van een lidstaat die de in deze richtlijn genoemde onderdanen van derde landen uitsluit van het recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering – Ontoelaatbaarheid

[Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1; richtlijn 2011/98 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 24, art. 3, lid 1, b) en c), en 12, lid 1, e), en lid 2, b)]

(zie punten 51, 63‑66 en dictum)

4.        Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Unieregeling – Materiële werkingssfeer – Gezinsbijslagen – Begrip – Geboortetoelage – Daaronder begrepen

[Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, z), en 3, lid 1, j)]

(zie punten 57‑60)

5.        Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Unieregeling – Materiële werkingssfeer – Socialezekerheidsuitkeringen – Begrip – Moederschapsuitkering – Daaronder begrepen

[Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1, b)]

(zie punten 61, 62)

Samenvatting

Onderdanen van derde landen die een gecombineerde werkvergunning hebben verkregen krachtens de Italiaanse wetgeving tot omzetting van een Unierichtlijn hebben recht op de geboortetoelage en de moederschapsuitkering waarin is voorzien door de Italiaanse regelgeving

De Italiaanse autoriteiten hebben geweigerd een geboortetoelage en een moederschapsuitkering toe te kennen aan meerdere onderdanen van derde landen die legaal in Italië verblijven en in het bezit zijn van een gecombineerde arbeidsvergunning die is verkregen op grond van de Italiaanse wetgeving tot omzetting van richtlijn 2011/98(1). Deze weigering is ingegeven door het feit dat deze personen in strijd met de vereisten van wet nr. 190/2014 en wetsbesluit nr. 151/2001 niet de status van langdurig ingezetene hebben.

Krachtens wet nr. 190/2014, die voorziet in een geboortetoelage voor elk kind dat wordt geboren of geadopteerd, wordt de toelage maandelijks gestort aan Italiaanse onderdanen, onderdanen van andere lidstaten en onderdanen van derde landen die in Italië wonen en in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, met als doel het geboortecijfer te stimuleren en bij te dragen in de kosten van het onderhoud. Wetsbesluit nr. 151 kent aan vrouwen die in Italië wonen en onderdaan zijn van Italië of van andere lidstaten of die beschikken over een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen het recht toe op een moederschapsuitkering voor elk kind dat op of na 1 januari 2001 is geboren en voor elke minderjarige die ter adoptie is geplaatst of zonder plaatsing is geadopteerd.

De betrokken onderdanen van derde landen hebben bovengenoemde weigering betwist bij de Italiaanse rechterlijke instanties. In het kader van die gedingen is de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) van oordeel dat de regeling inzake de geboortetoelage met name in strijd is met een aantal bepalingen van de Italiaanse grondwet. Deze rechterlijke instantie heeft de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) daarom vragen gesteld over de grondwettigheid van wet nr. 190/2014, voor zover deze de toekenning van de uitkering aan onderdanen van derde landen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij de status van langdurig ingezetene hebben. Om dezelfde redenen is aan de Corte costitutzionale tevens een vraag gesteld over de grondwettigheid van wetsbesluit nr. 151/2001 betreffende de moederschapsuitkering.

Omdat het grondwettelijk hof van oordeel is dat het verbod van willekeurige discriminatie en de bescherming van het moederschap en van kinderen – die worden gewaarborgd door de Italiaanse grondwet – moeten worden uitgelegd in het licht van de dwingende aanwijzingen van het Unierecht, heeft dit het Hof verzocht de reikwijdte te verduidelijken van het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen dat is erkend bij artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en van het recht op gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid dat bij artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 is toegekend aan werknemers uit derde landen(2).

In haar arrest bevestigt de Grote kamer van het Hof dat onderdanen van derde landen met een gecombineerde vergunning krachtens artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 recht hebben op de geboortetoelage en moederschapsuitkering waarin de Italiaanse wetgeving voorziet.

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen verduidelijkt het Hof dat artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen zoals neergelegd in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest concretiseert, en dat de vraag over de verenigbaarheid van de Italiaanse wetgeving met het Unierecht derhalve alleen moet worden onderzocht in het licht van deze richtlijn.

Vervolgens stelt het Hof vast dat de werkingssfeer van deze bepaling van de richtlijn, die verwijst naar verordening nr. 883/2004(3), wordt bepaald door deze verordening. Bijgevolg onderzoekt het of de betrokken geboortetoelage en moederschapsuitkering uitkeringen zijn die vallen onder de in artikel 3, lid 1, van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid.

Wat de geboortetoelage betreft, merkt het Hof op dat deze uitkering automatisch wordt toegekend aan gezinnen die voldoen aan bepaalde wettelijk omschreven objectieve criteria, zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager. Het gaat om een financiële uitkering die met name bedoeld is als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van een pasgeboren of pas geadopteerd kind. Het Hof leidt daaruit af dat deze toelage een gezinsbijslag in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 is.

Wat de moederschapsuitkering betreft, merkt het Hof op dat er bij de toekenning of de weigering niet alleen rekening wordt gehouden met het vereiste dat de moeder geen moederschapsuitkering uit hoofde van een arbeidsverhouding of de uitoefening van een vrij beroep ontvangt, maar ook met de bestaansmiddelen van het gezin waarvan de moeder deel uitmaakt, op basis van een objectief en wettelijk omschreven criterium, te weten de indicator van de economische situatie, zonder dat de bevoegde autoriteit rekening mag houden met andere persoonlijke omstandigheden. Bovendien houdt deze uitkering verband met de socialezekerheidstak die wordt bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 883/2004.

Het Hof komt tot de slotsom dat de geboortetoelage en de moederschapsuitkering behoren tot de takken van sociale zekerheid waarvoor de onderdanen van derde landen die worden genoemd in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2011/98 aanspraak kunnen maken op het recht op gelijke behandeling dat in deze richtlijn is neergelegd.

Aangezien Italië geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn de lidstaten biedt om de gelijke behandeling te beperken(4), oordeelt het Hof dat de nationale regeling die deze onderdanen van derde landen uitsluit van het recht op genoemde uitkeringen, niet in overeenstemming is met artikel 12, lid 1, onder e), van deze richtlijn.


1      Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB 2011, L 343, blz. 1).


2      Het gaat om de werknemers die worden bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn, te weten, ten eerste, onderdanen van derde landen die tot een lidstaat zijn toegelaten voor andere doeleinden dan werk en die beschikken over een verblijfsvergunning overeenkomstig verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB 2002, L 157, blz. 1), en, ten tweede, onderdanen van derde landen die tot een lidstaat zijn toegelaten met het oog op werk.


3      Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).


4      Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 12, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/98.

Top