Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TJ0330

    Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 7 december 2022.
    PNB Banka AS tegen Europese Centrale Bank.
    Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 22 van richtlijn 2013/36/EU – Bezwaar van de ECB tegen de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling – Begintijdstip van de beoordelingsperiode – Interventie van de ECB in de eerste fase van de procedure – Criteria betreffende de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver en de naleving van prudentiële vereisten – Bestaan van een redelijke grond om bezwaar te maken tegen de verwerving op basis van een of meerdere beoordelingscriteria – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting.
    Zaak T-330/19.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2022:775

    Zaak T‑330/19

    PNB Banka AS

    tegen

    Europese Centrale Bank

    Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 7 december 2022

    „Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 22 van richtlijn 2013/36/EU – Bezwaar van de ECB tegen de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling – Begintijdstip van de beoordelingsperiode – Interventie van de ECB in de eerste fase van de procedure – Criteria betreffende de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver en de naleving van prudentiële vereisten – Bestaan van een redelijke grond om bezwaar te maken tegen de verwerving op basis van een of meerdere beoordelingscriteria – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting”

    1. Gerechtelijke procedure – Mondelinge behandeling – Houden van een pleitzitting – Voorwaarden – Geen verzoek of niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting – Bevoegdheid van de rechter om uitspraak te doen op het beroep zonder mondelinge behandeling – Toelaatbaarheid

      (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 106; praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, punten 142 en 143)

      (zie punten 79, 80)

    2. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling – Voorstel voor een besluit van de nationale bevoegde autoriteit – Recht van de Europese Centrale Bank om in de procedure te interveniëren voordat dit voorstel is toegezonden

      [Verordening nr. 1024/2013 van de Raad, art. 4, lid 1, c), 6, lid 2, en 15; verordening nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank, art. 85‑87]

      (zie punten 119‑122)

    3. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling – Beoordelingscriteria – Financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver – Begrip – Redenen om bezwaar te maken tegen de verwerving – Aanzienlijk nadelig gevolg van de verwerving – Daarvan uitgesloten

      (Richtlijn 2013/36 van het Europees Parlement en de Raad, art. 23, leden 1 en 2)

      (zie punten 147, 148)

    4. Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Toezicht op de financiële sector van de Unie – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling – Beoordeling door de bevoegde autoriteit – Redenen om bezwaar te maken tegen de verwerving op grond van de beoordelingscriteria – Geen cumulatief effect van die criteria

      [Richtlijn 2013/36 van het Europees Parlement en de Raad, art. 23, leden 1 en 2)]

      (zie punten 183‑186)

    Samenvatting

    Verzoekster, PNB Banka AS, is een kredietinstelling naar Lets recht die op de datum van het bestreden besluit een „minder belangrijke” kredietinstelling was ( 1 ) en om die reden onder rechtstreeks prudentieel toezicht stond van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (Commissie voor financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „FKTK”). Op 1 oktober 2018 heeft verzoekster de FKTK in kennis gesteld van haar voornemen om rechtstreeks een gekwalificeerde deelneming te verwerven in een andere Letse kredietinstelling (hierna: „verwerving”). Op 1 maart 2019 heeft de FKTK de Europese Centrale Bank (ECB) een voorstel voor een besluit ( 2 ) voorgelegd om bezwaar te maken tegen de voorgenomen verwerving. Bij een op 21 maart 2019 ter kennis gebracht besluit heeft de ECB bezwaar gemaakt tegen de verwerving omdat noch aan het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-overnemer, noch aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten was voldaan (hierna: „bestreden besluit”).

    Het Gerecht, waarbij beroep tot nietigverklaring van dit besluit is ingesteld, spreekt zich uit over diverse nieuwe kwesties. Het onderzoekt allereerst het recht van de ECB om vanaf de start van de procedure voor goedkeuring van de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling in die procedure te interveniëren. Vervolgens verduidelijkt het de voorwaarden waaronder de ECB bezwaar kan maken tegen de verwerving op grond van het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver. Ten slotte stelt het de voorwaarden vast waaronder de bevoegde autoriteit bezwaar kan maken tegen de verwerving van een kredietinstelling. Het Gerecht komt tot de slotsom dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

    Beoordeling door het Gerecht

    In de eerste plaats verklaart het Gerecht voor recht dat de ECB, gelet op het speciale samenwerkingsmechanisme dat de Uniewetgever tussen haar en de nationale bevoegde autoriteit heeft willen instellen voor de behandeling van goedkeuringsverzoeken voorafgaand aan verwervingen of vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen in kredietinstellingen, in de procedure mag interveniëren voordat laatstgenoemde autoriteit het voorstel voor een besluit heeft toegezonden ( 3 ), en zelfs vanaf de start van de procedure.

    Wanneer de wetgever kiest voor een administratieve procedure in het kader waarvan de nationale autoriteiten handelingen vaststellen ter voorbereiding van een definitief besluit van een instelling van de Unie dat rechtsgevolgen heeft en bezwarend kan zijn, streeft hij er immers naar tussen die instelling en die nationale autoriteiten een speciaal mechanisme in te stellen dat berust op de exclusieve beslissingsbevoegdheid van de instelling van de Unie. Krachtens de toepasselijke wetgeving ( 4 ) is de ECB exclusief bevoegd om aan het einde van de betrokken procedure al dan niet goedkeuring te verlenen aan de voorgenomen verwerving. Het Gerecht voegt hieraan toe dat in het kader van betrekkingen waarvoor het beginsel van loyale samenwerking geldt ( 5 ), de rol van de nationale autoriteiten erin bestaat dat zij goedkeuringsverzoeken registreren en bijstand verlenen aan de ECB, die als enige beslissingsbevoegdheid heeft, met name door de ECB alle informatie te verstrekken die nodig is voor de vervulling van haar taken, door dergelijke verzoeken te onderzoeken en door vervolgens aan de ECB een voorstel voor een besluit toe te zenden dat niet bindend is voor de ECB en waarvan de verzoeker volgens het recht van de Unie niet in kennis hoeft te worden gesteld.

    Wat in de tweede plaats de voorwaarden betreft waaronder de ECB bezwaar kan maken tegen de verwerving op grond van het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, oordeelt het Gerecht dat de ECB daartoe, gelet op de bestaande regelgeving ( 6 ), niet hoeft aan te tonen dat de voorgenomen verwerving aanzienlijk nadelige gevolgen zou hebben in vergelijking met de situatie waarin die verwerving niet zou plaatsvinden, en evenmin een analyse hoeft te verrichten van het nulscenario, dit wil zeggen de situatie waarin die verwerving niet zou plaatsvinden.

    In casu stelt het Gerecht vast dat de toepasselijke regelgeving de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver definieert als diens vermogen om de voorgenomen verwerving te financieren en om voor zichzelf en de doelonderneming in de nabije toekomst een gezonde financiële structuur te handhaven, zonder dat zij aanzienlijke nadelige gevolgen van de voorgenomen verwerving vermeldt als reden om daartegen bezwaar te maken of een analyse vereist van de situatie waarin die verwerving niet zou plaatsvinden.

    In de derde plaats verklaart het Gerecht voor recht dat de bevoegde autoriteit bezwaar kan maken tegen de verwerving van een kredietinstelling zonder in haar besluit alle beoordelingscriteria van richtlijn 2013/36 ( 7 ) te toetsen. Gelet op de doelstelling van die richtlijn om een gezonde en prudente bedrijfsvoering te waarborgen van de kredietinstelling die het doelwit van de voorgenomen verwerving is, volstaat het namelijk dat goede redenen voor dat bezwaar bestaan op grond van een of meerdere van die criteria.


    ( 1 ) In de zin van artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63; hierna: „GTM-verordening”).

    ( 2 ) In de zin van artikel 15, lid 2, van de GTM-verordening.

    ( 3 ) Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van de GTM-verordening.

    ( 4 ) Artikel 4, lid 1, onder c), van de GTM-verordening, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 3, van die verordening en artikel 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de ECB en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1).

    ( 5 ) Krachtens artikel 6, lid 2, van de GTM-verordening.

    ( 6 ) Artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), en de op 20 december 2016 gepubliceerde gemeenschappelijke richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA), de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) inzake de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen in de financiële sector (JC/GL/2016/01).

    ( 7 ) Criteria als bedoeld in artikel 23 van richtlijn 2013/36.

    Top