EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TJ0134

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 maart 2021.
AM tegen Europese Investeringsbank.
Openbare dienst – Personeel van de EIB – Beloning – Ontvankelijkheid – Termijn voor indiening van het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure – Bezwarende handeling – Geografischemobiliteitsvergoeding – Overplaatsing naar een extern bureau – Weigering om de vergoeding toe te kennen ‐ Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding.
Zaak T-134/19.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:119

(Zaak T134/19)

AM

tegen

Europese Investeringsbank

 Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 maart 2021

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Beloning – Ontvankelijkheid – Termijn voor indiening van het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure – Bezwarende handeling – Geografischemobiliteitsvergoeding – Overplaatsing naar een extern bureau – Weigering om de vergoeding toe te kennen ‐ Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

1.      Beroepen van ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Beroep tegen het besluit waarmee een verzoeningsprocedure wordt beëindigd – Gevolg – Beroep bij de rechter tegen de bestreden handeling – Uitzondering – Niet-bevestigend besluit – Inaanmerkingneming van de motivering van dit besluit

(Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

(zie punten 29, 30, 33, 34)

2.      Beroepen van ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Bezwarende handeling – Begrip – Salaris of pensioenafrekening waaruit een louter financieel besluit blijkt – Daaronder begrepen

(Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

(zie punten 40‑44)

3.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Beloning – Geografischemobiliteitsvergoeding – Voorwaarden voor toekenning – Weigering om de vergoeding toe te kennen aan een personeelslid dat is overgeplaatst naar een extern bureau van de Europese Investeringsbank – Onrechtmatigheid – Toekenning die afhankelijk wordt gemaakt van de terugkeer naar de zetel van de Europese Investeringsbank – Geen


(zie punten 56, 58, 59, 61, 64, 65‑71)

4.      Beroepen van ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen – Arrest houdende nietigverklaring van een besluit waarbij wordt geweigerd om een vergoeding toe te kennen aan een personeelslid – Vordering van de verzoekende partij tot vergoeding van de geleden materiële schade – Premature vordering

(Art. 266, eerste alinea, VWEU)

(zie punten 78, 79)

Samenvatting

Verzoeker, AM, is op 1 juni 2014 door de Europese Investeringsbank (EIB) in dienst genomen op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd van één jaar, die vervolgens tweemaal is verlengd. Sinds het begin van zijn eerste overeenkomst met de EIB tot en met 31 maart 2017 was hij tewerkgesteld bij het externe bureau van de EIB te Wenen (Oostenrijk). Met ingang van 1 april 2017 is verzoeker overgeplaatst naar het externe bureau van de EIB te Brussel (België). Deze overplaatsing zou duren tot aan het einde van zijn lopende overeenkomst, dat wil zeggen tot en met 31 mei 2020. Op 30 juni 2017 heeft de EIB een besluit vastgesteld waarin werd gepreciseerd dat zijn overplaatsing niet binnen de werkingssfeer van de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”) viel, zodat hij geen recht had de geografischemobiliteitsvergoeding te ontvangen. De EIB heeft haar weigering om verzoeker deze vergoeding te betalen herhaald bij een besluit dat werd genomen naar aanleiding van zijn verzoek om een verzoeningsprocedure in te leiden (hierna gezamenlijk: „bestreden besluiten”). Voorts is de verzoeningscommissie van de EIB weliswaar tot de slotsom gekomen dat verzoeker vanaf 1 april 2017 de geografischemobiliteitsvergoeding had moeten ontvangen, maar heeft de president van de EIB besloten om de conclusies van die commissie niet te volgen, waarmee hij de verzoeningsprocedure beëindigde.

Het Gerecht, waarbij beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding is ingesteld, verklaart de bestreden besluiten nietig en preciseert voor het eerst onder welke voorwaarden de geografischemobiliteitsvergoeding wordt toegekend aan het personeel van de EIB.

Beoordeling door het Gerecht

Wat om te beginnen het voorwerp van het beroep betreft, merkt het Gerecht op dat voor personeelsleden van de EIB die na 1 juli 2013 in dienst zijn getreden, het besluit van de president van de EIB om de verzoeningsprocedure te beëindigen slechts een voorwaarde is om beroep te kunnen instellen bij de Unierechter. In dit verband oordeelt het Gerecht – in navolging van de rechtspraak betreffende geschillen die verband houden met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie of de regeling die van toepassing is op het personeel van de Europese Centrale Bank – dat vorderingen tot nietigverklaring die formeel gericht zijn tegen het besluit van de president van de EIB waarmee een verzoeningsprocedure wordt beëindigd, tot gevolg hebben dat bij de Unierechter beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waarop die procedure betrekking heeft, tenzij dat besluit een andere strekking heeft dan de handeling die het voorwerp was van de verzoeningsprocedure. Wanneer het betreffende besluit een nieuw onderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe juridische en feitelijke gegevens bevat dan wel het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult, vormt het immers een handeling die onderworpen is aan het toezicht van de Unierechter, die er rekening mee houdt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of dat besluit zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de bestreden handeling. Aangezien dit in casu niet het geval is, oordeelt het Gerecht dat er dus niet specifiek uitspraak hoeft te worden gedaan over deze vordering.

Wat vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep betreft, verwerpt het Gerecht het betoog van de EIB dat de termijn om op te komen tegen de niet-betaling van de geografischemobiliteitsvergoeding begon te lopen vanaf de datum waarop verzoeker zijn eerste salarisafrekening had ontvangen nadat hij was overgeplaatst naar het externe bureau te Brussel. Dienaangaande merkt het Gerecht op dat in de salarisafrekening van verzoeker over april 2017 weliswaar de financiële gevolgen van het besluit tot zijn overplaatsing naar het externe bureau te Brussel tot uitdrukking kwamen, maar dat noch in dat besluit noch in die salarisafrekening het standpunt van de EIB over de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding duidelijk werd vastgelegd. Dat in de salarisafrekening van de betrokken persoon geen melding wordt gemaakt van een bepaalde vergoeding, impliceert namelijk niet noodzakelijk dat de diensten hem het recht daarop ontzeggen.

In aanmerking genomen dat het besluit van 30 juni 2017 het eerste besluit is waarin duidelijk wordt vermeld dat de EIB weigert om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen, oordeelt het Gerecht dat dit besluit de eerste voor verzoeker bezwarende handeling was en dat dit besluit tot gevolg had dat de klacht‑ en beroepstermijnen ingingen.

Wat ten slotte de voorwaarden voor de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding in geval van overplaatsing naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie betreft, merkt het Gerecht op dat volgens artikel 1.4 van de administratieve bepalingen twee cumulatieve voorwaarden gelden voor de toekenning van de geografische mobiliteitsvergoeding, te weten dat de betrokkene voor een periode van één tot vijf jaar wordt overgeplaatst naar een andere standplaats binnen de Unie en dat hij minstens twaalf maanden heeft gewerkt in de vorige standplaats.

Derhalve stelt het Gerecht vast dat nergens in dat artikel uitdrukkelijk wordt verwezen naar de voorwaarde van tijdelijke tewerkstelling bij een extern bureau binnen de Unie, die inhoudt dat het betrokken personeelslid slechts in aanmerking komt voor de betreffende vergoeding indien het na afloop van de periode van tewerkstelling terugkeert naar de zetel van de EIB.

Het Gerecht preciseert in dit verband dat de in artikel 2 van bijlage VII bij de administratieve bepalingen bedoelde terugkeer naar de zetel van de EIB geen voorwaarde vormt voor de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding, doch slechts het logische uitvloeisel is van het einde van de periode van tijdelijke tewerkstelling bij een extern bureau voor personeelsleden van wie de overeenkomst niet is afgelopen en die na die periode moeten terugkeren naar de zetel van de EIB.

Het Gerecht merkt dan ook op dat niet alleen een overplaatsing naar een extern bureau op de grondslag van de relevante administratieve bepalingen naar de aard ervan niet kan worden geacht „permanent” te zijn – aangezien zij vanaf het begin beperkt is tot de in die bepalingen vastgestelde maximumduur – maar dat daarnaast, zelfs wanneer een personeelslid van de EIB bij een dergelijk bureau wordt tewerkgesteld voor een periode waarvan het einde samenvalt met het einde van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd, dit personeelslid recht heeft op de geografischemobiliteitsvergoeding indien het voldoet aan de twee in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen gestelde cumulatieve voorwaarden.

Top