Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0584

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 december 2020.
Strafzaak tegen A e.a.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel – Richtlijn 2014/41/EU – Artikel 1, lid 1 – Artikel 2, onder c), i) en ii) – Begrippen ‚rechterlijke autoriteit’ en ‚uitvaardigende autoriteit’ – Door het openbaar ministerie van een lidstaat uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel – Onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht.
Zaak C-584/19.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:1002

Zaak C‑584/19

Strafprocedure

tegen

A e.a.

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht für Strafsachen Wien)

Arrets van het Hof (Grote kamer) van 8 december 2020

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel – Richtlijn 2014/41/EU – Artikel 1, lid 1 – Artikel 2, onder c), i) en ii) – Begrippen ‚rechterlijke autoriteit’ en ‚uitvaardigende autoriteit’ – Door het openbaar ministerie van een lidstaat uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel – Onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht”

Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Richtlijn 2014/41 – Begrippen rechterlijke autoriteit en uitvaardigende autoriteit in de zin van art. 1, lid 1, en art. 2, onder c), van de richtlijn – Officier van justitie of openbaar ministerie – Daaronder begrepen – Mogelijke juridische ondergeschiktheidsrelatie tussen de officier van justitie of het openbaar ministerie en de uitvoerende macht – Risico om te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht – Geen invloed

[Richtlijn 2014/41 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, lid 1, en art. 2, c)]

(zie punten 46, 50‑54, 63, 64, 69, 72, 74, 75 en dictum)

Samenvatting

In tegenstelling tot een Europees aanhoudingsbevel kan een Europees onderzoeksbevel worden vastgesteld door een openbaar ministerie van een lidstaat dat het risico loopt om individuele instructies van de uitvoerende macht te ontvangen

De grondrechten van de persoon op wie het Europees onderzoeksbevel betrekking heeft, worden voldoende beschermd, zowel in de fase van de uitvaardiging van dat bevel als in die van de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat

De Staatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) heeft een strafrechtelijk onderzoek geopend naar A. en andere onbekende personen wegens oplichting. Zij worden ervan verdacht in juli 2018 met gebruikmaking van onrechtmatig verkregen gegevens dertien overschrijvingsopdrachten te hebben vervalst, waarmee waarschijnlijk ongeveer 9800 EUR is overgemaakt naar een bankrekening die op naam van A. bij een Oostenrijkse bank is geopend. In het onderzoek naar deze zaak heeft het openbaar ministerie Hamburg in mei 2019 een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd en vervolgens toegezonden aan de Staatsanwaltschaft Wien (openbaar ministerie Wenen, Oostenrijk). ( 1 ) In het bevel wordt dat openbaar ministerie verzocht om voor de betrokken periode kopieën van de afschriften van die bankrekening te verstrekken. Volgens het Oostenrijkse wetboek van strafvordering kan een Oostenrijks openbaar ministerie echter geen dergelijke onderzoeksmaatregel bevelen zonder voorafgaande rechterlijke toestemming. Om die reden heeft het openbaar ministerie Wenen het Landesgericht für Strafsachen Wien (regionale strafrechter Wenen, Oostenrijk) eind mei 2019 verzocht om deze onderzoeksmaatregel goed te keuren.

Die rechter vraagt zich af of de Oostenrijkse autoriteiten het Europees onderzoeksbevel wel ten uitvoer moeten leggen, aangezien het openbaar ministerie Hamburg overeenkomstig het Duitse procesrecht instructies kan ontvangen van de Justizsenator von Hamburg (senator van Justitie Hamburg, Duitsland), ook in individuele gevallen. Hij wenst meer bepaald te weten of de recente rechtspraak van het Hof over het begrip rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel (EAB) ( 2 ) uitvaardigt in de zin van kaderbesluit 2002/584 ( 3 ) kan worden toegepast in de context van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel. Bijgevolg heeft de verwijzende rechter besloten om het Hof te vragen of een openbaar ministerie van een lidstaat kan worden beschouwd als een „rechterlijke autoriteit” die bevoegd is om een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen in de zin van deze richtlijn, ook al loopt dit openbaar ministerie het risico om bij de vaststelling van een dergelijk bevel te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

Beoordeling door het Hof

De Grote kamer van het Hof is van oordeel dat de begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” in de zin van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel ook zien op de officier van justitie van een lidstaat of – meer in het algemeen – het openbaar ministerie van een lidstaat, ongeacht of er juridisch mogelijkerwijs sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie of dit openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat, die maakt dat zij het risico lopen om bij de vaststelling van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

In dit verband merkt het Hof vooraf op dat een Europees onderzoeksbevel volgens die richtlijn alleen ten uitvoer kan worden gelegd indien de autoriteit die het uitvaardigt een „uitvaardigende autoriteit” ( 4 ) is, en dat wanneer een dergelijk bevel wordt uitgevaardigd door een andere uitvaardigende autoriteit dan een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, onderzoeksrechter of officier van justitie, het door een „rechterlijke autoriteit” moet worden gevalideerd voordat het aan een andere lidstaat wordt toegezonden om aldaar ten uitvoer te worden gelegd.

Na deze verduidelijking merkt het Hof om te beginnen op dat, waar het kaderbesluit betreffende het EAB het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” hanteert zonder te specificeren welke autoriteiten daaronder moeten worden begrepen, de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel uitdrukkelijk bepaalt ( 5 ) dat de officier van justitie, net als de rechter, de rechtbank en de onderzoeksrechter, valt aan te merken als „uitvaardigende autoriteit”. Voorts wijst het Hof erop dat de officier van justitie in deze richtlijn ook een van de „rechterlijke autoriteiten” is die gemachtigd zijn ( 6 ) om, wanneer het Europees onderzoeksbevel wordt uitgevaardigd door een andere uitvaardigende autoriteit dan een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, onderzoeksrechter of officier van justitie, dat bevel te valideren voordat het wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit. Het Hof constateert dat de richtlijn voor de kwalificatie van de officier van justitie als „uitvaardigende autoriteit” of „rechterlijke autoriteit” niet als voorwaarde stelt dat er juridisch geen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie en de uitvoerende macht van de lidstaat waartoe hij behoort.

Vervolgens benadrukt het Hof dat de uitvaardiging of de validering van een Europees onderzoeksbevel aan een andere procedure en andere waarborgen is onderworpen dan die welke bij de uitvaardiging van een EAB gelden. Het merkt met name op dat volgens de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel een officier van justitie die een dergelijk bevel uitvaardigt of valideert, rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel en met de grondrechten van de betrokkene, en dat tegen dat bevel een effectief rechtsmiddel moet openstaan dat minstens gelijkwaardig is aan het rechtsmiddel dat in een vergelijkbare nationale procedure beschikbaar is. Verder onderstreept het Hof dat deze richtlijn de uitvoerende autoriteit en, meer in het algemeen, de uitvoerende lidstaat de mogelijkheid biedt om er op verschillende manieren op toe te zien dat het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten van de betrokkene worden geëerbiedigd. Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel zowel voor de fase van de uitvaardiging of de validering als voor die van de tenuitvoerlegging van dit bevel een reeks waarborgen bevat waarmee de bescherming van de grondrechten van de betrokkene kan worden verzekerd.

Tot slot wijst het Hof erop dat een Europees onderzoeksbevel een ander doel dient dan een EAB. Een EAB is gericht op de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, terwijl een Europees onderzoeksbevel dient om een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal. Hoewel bepaalde van deze onderzoeksmaatregelen ingrijpend kunnen zijn, is een Europees onderzoeksbevel, in tegenstelling tot een EAB, dus niet van dien aard dat daardoor het recht op vrijheid van de betrokkene wordt aangetast.

Volgens het Hof hebben al deze verschillen tussen het kaderbesluit betreffende het EAB en de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel dan ook tot gevolg dat de in zijn recente arresten gegeven uitlegging ( 7 ) van het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van het kaderbesluit, namelijk dat dit niet ziet op openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht, niet naar analogie kan worden toegepast in het kader van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel.


( 1 ) Dit Europees onderzoeksbevel is uitgevaardigd overeenkomstig richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1) (hierna: „richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel”).

( 2 ) Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 90), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 57). In punt 90 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), dat over de Duitse openbare ministeries gaat, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van kaderbesluit 2002/584 geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die bij de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel het risico lopen dat zij in een individueel geval direct of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht.

( 3 ) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) (hierna: „kaderbesluit betreffende het EAB”).

( 4 ) In de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel.

( 5 ) Artikel 2, onder c), i), van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel.

( 6 ) Artikel 2, onder c), ii), van de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel.

( 7 ) Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457).

Top