Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0564

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 november 2021.
    Strafzaak tegen IS.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Artikel 5 – Kwaliteit van de vertolking en vertaling – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1 – Recht om informatie te ontvangen over de ingebrachte beschuldiging – Recht op vertolking en vertaling – Richtlijn 2016/343/EU – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – Artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Ontvankelijkheid – Hogere voorziening in het belang van de wet tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast – Tuchtprocedure – Bevoegdheid van de hogere rechter om het verzoek om een prejudiciële beslissing onwettig te verklaren.
    Zaak C-564/19.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:949

    Zaak C‑564/19

    IS

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság)

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 november 2021

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Artikel 5 – Kwaliteit van de vertolking en vertaling – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1 – Recht om informatie te ontvangen over de ingebrachte beschuldiging – Recht op vertolking en vertaling – Richtlijn 2016/343/EU – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – Artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Ontvankelijkheid – Hogere voorziening in het belang van de wet tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast – Tuchtprocedure – Bevoegdheid van de hogere rechter om het verzoek om een prejudiciële beslissing onwettig te verklaren”

    1. Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Geen

      (Artikel 267VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

      (zie punten 62, 63, 65, 66, 85, 87, 88)

    2. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties – Omvang – Hogere voorziening in het belang van de wet tegen een verwijzingsbeslissing van een lagere rechter – Bevoegdheid van de hogere rechter om die beslissing onrechtmatig te verklaren zonder de rechtsgevolgen ervan ongedaan te maken – Ontoelaatbaarheid

      (Art. 258, 259 en 267 VWEU)

      (zie punten 71‑77, 82, dictum 1)

    3. Lidstaten – Verplichtingen – Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties om het Hof vragen voor te leggen – Voorrang – Bevoegdheid van de hogere rechter om een verwijzingsbeslissing van een lagere rechter onrechtmatig te verklaren zonder de rechtsgevolgen ervan ongedaan te maken – Ontoelaatbaarheid – Verplichtingen en bevoegdheden van de nationale rechter – Verplichting om een dergelijke met het Unierecht strijdige beslissing van de hoogste rechterlijke instantie terzijde te schuiven – Eventuele vaststelling door het Hof van de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen van de lagere rechter – Irrelevant

      (Art. 267 VWEU)

      (zie punten 78‑82, dictum 1)

    4. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties – Omvang – Tuchtprocedure die tegen een nationale rechter wordt ingeleid omdat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht – Ontoelaatbaarheid

      (Art. 267 VWEU)

      (zie punten 90‑93, dictum 2)

    5. Grondrechten – Rechten van de verdediging – Verankering in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Identieke betekenis en draagwijdte – Niveau van bescherming door het Handvest dat niet in strijd is met de bescherming die door genoemd verdrag wordt geboden

      (Artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48 en 52, leden 3 en 7)

      (zie punt 101)

    6. Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op vertolking en vertaling in strafprocedures – Kwaliteit van de vertolking en vertaling – Verplichting van de lidstaten – Omvang – Concrete maatregelen om een voldoende kwaliteit van de vertolking en vertaling te waarborgen – Maatregelen waardoor de beklaagde de tegen hem ingebrachte beschuldiging kan begrijpen en de nationale rechterlijke instanties de kwaliteit van de vertolking kunnen controleren

      (Richtlijn 2010/64 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, leden 5 en 8, en 5, leden 1 en 2)

      (zie punten 105, 106, 110‑115, 117, 138, dictum 3)

    7. Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Recht om informatie te ontvangen over de ingebrachte beschuldiging – Recht op vertolking en vertaling in strafprocedures – Omvang – Geen verstrekking van informatie in een taal die de betrokkene machtig is – Geen toereikende vertolking of onmogelijkheid om de kwaliteit van de vertolking vast te stellen – Voortzetting van de strafprocedure bij verstek – Ontoelaatbaarheid

      (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 2; richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 2010/64, art. 2, lid 5, 2012/13, overweging 27 en art. 4, lid 5, en 6, leden 1 en 3, en 2016/343, art. 8, lid 2, en 9)

      (zie punten 123, 128‑132, 135‑138, dictum 3)

    Samenvatting

    Het Unierecht verzet zich ertegen dat een hoogste nationale rechterlijke instantie naar aanleiding van een hogere voorziening die door de procureur-generaal in het belang van de wet is ingesteld, vaststelt dat een door een lagere rechter ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig is omdat de gestelde vragen niet relevant en noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. De voorrang van het Unierecht verplicht een nationale rechter om elke nationale rechterlijke praktijk buiten beschouwing te laten die afbreuk doet aan zijn bevoegdheid om het Hof van Justitie vragen voor te leggen

    Een Zweeds onderdaan wordt strafrechtelijk vervolgd voor een rechter van de Pesti Központi Kerületi Bíróság (rechter in eerste aanleg voor het centrum van Pest, Hongarije). Toen de verdachte, die het Hongaars niet machtig is, tijdens het eerste verhoor door de onderzoeksautoriteit werd geïnformeerd over de tegen hem bestaande verdenkingen, werd hij bijgestaan door een Zweedse tolk. Er is echter geen informatie beschikbaar over de manier waarop de tolk is geselecteerd en zijn kwaliteiten zijn getoetst, noch over de vraag of hij en de verdachte elkaar begrepen. In Hongarije wordt namelijk geen officieel register van tolken en vertalers bijgehouden en de Hongaarse regelgeving geeft niet weer wie als zodanig in strafprocedures kan worden aangewezen, noch welke criteria daarvoor gelden. Volgens de aangezochte rechter is daardoor noch de advocaat noch de rechter in staat de kwaliteit van de vertolking te controleren. In die omstandigheden is hij van mening dat afbreuk kan worden gedaan aan het recht van de verdachte om op de hoogte te worden gesteld van zijn rechten en aan zijn rechten van verdediging.

    Daarom heeft deze rechter besloten het Hof vragen voor te leggen over de verenigbaarheid van de Hongaarse regeling met richtlijn 2010/64 ( 1 ) betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, en met richtlijn 2012/13 ( 2 ) betreffende het recht op informatie in dergelijke procedures. Voor het geval dat de Hongaarse regels hier niet verenigbaar mee zouden zijn, vraagt hij bovendien of de strafprocedure dan kan worden voortgezet in afwezigheid van de verdachte. Een dergelijke procedure is volgens het Hongaarse recht in sommige gevallen mogelijk wanneer de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt.

    Nadat dit verzoek bij het Hof aanhangig was gemaakt, heeft de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) uitspraak gedaan in een hogere voorziening die de Hongaarse procureur-generaal in het belang van de wet tegen de verwijzingsbeslissing had ingesteld. De Kúria oordeelde dat deze verwijzingsbeslissing onrechtmatig was omdat, in essentie, de gestelde vragen niet relevant waren voor de beslechting van het hoofdgeding, maar liet de rechtsgevolgen van deze beslissing onverlet. Op dezelfde gronden als die welke ten grondslag lagen aan de beslissing van de Kúria is een inmiddels ingetrokken tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter ingeleid. Aangezien de verwijzende rechter betwijfelde of een dergelijke procedure en de beslissing van de Kúria verenigbaar zijn met het Unierecht en hij zich tevens afvroeg wat de gevolgen ervan zijn voor het vervolg van de strafprocedure in het hoofdgeding, heeft hij daaromtrent een verzoek om een aanvullende prejudiciële beslissing ingediend.

    Beoordeling door het Hof

    Ten eerste oordeelt de Grote kamer van het Hof dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof eraan in de weg staat dat de hoogste nationale rechterlijke instantie na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing van een lagere rechterlijke instantie onrechtmatig is omdat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, ook al laat zij de rechtsgevolgen van die beslissing onverlet. Een dergelijke rechtmatigheidstoetsing valt immers te vergelijken met de toetsing van de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing, waarvoor het Hof bij uitsluiting bevoegd is. Bovendien kan een dergelijke vaststelling van de onrechtmatigheid de autoriteit van de antwoorden van het Hof ondermijnen en ertoe leiden dat de nationale rechterlijke instanties minder gebruikmaken van hun bevoegdheid om zich met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden, waardoor de effectieve rechterlijke bescherming van de door particulieren aan het Unierecht ontleende rechten kan worden beperkt.

    In dergelijke omstandigheden is deze lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen. Dat het Hof nadien eventueel de door deze lagere rechter gestelde prejudiciële vragen niet-ontvankelijk kan verklaren, doet geenszins af aan deze conclusie.

    Ten tweede stelt het Hof vast dat het Unierecht in de weg staat aan een tuchtprocedure die tegen een nationale rechter is ingeleid omdat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, aangezien louter het vooruitzicht daaraan te worden blootgesteld afbreuk kan doen aan het mechanisme van artikel 267 VWEU en aan de onafhankelijkheid van de rechter, die essentieel is voor de goede werking van dit mechanisme. Bovendien kan een dergelijke procedure alle nationale rechterlijke instanties ontmoedigen om prejudiciële verzoeken in te dienen, hetgeen de uniforme toepassing van het Unierecht in gevaar zou kunnen brengen.

    Ten derde en ten slotte onderzoekt het Hof de verplichtingen waaraan de lidstaten krachtens richtlijn 2010/64 op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures moeten voldoen. Zij moeten concrete maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de vertolking en vertalingen voldoende is voor de verdachte of beklaagde om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te begrijpen. Om dat doel te bereiken kan onder meer een register van onafhankelijke vertalers en tolken worden opgericht. De door de lidstaten genomen maatregelen moeten het voorts voor de nationale rechterlijke instanties mogelijk maken om de kwaliteit van de vertolking te controleren, zodat het eerlijke verloop van de procedure gewaarborgd is en de rechten van de verdediging kunnen worden uitgeoefend.

    Na deze controle kan een nationale rechter tot de slotsom komen dat een persoon wegens een ontoereikende vertolking of de onmogelijkheid om de kwaliteit daarvan te bepalen, niet in een voor hem begrijpelijke taal in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. In dergelijke omstandigheden staan de richtlijnen 2010/64 en 2012/13, gelezen in het licht van de rechten van verdediging in de zin van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eraan in de weg dat de strafprocedure bij verstek wordt voortgezet.


    ( 1 ) Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1).

    ( 2 ) Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).

    Top