Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018TJ0721

Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 21 december 2021.
Zoi Apostolopoulou en Anastasia Apostolopoulou-Chrysanthaki tegen Europese Commissie.
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Subsidieovereenkomsten die zijn gesloten in het kader van diverse EU-programma’s – Schending van de contractuele bepalingen door de ontvangende vennootschap – Subsidiabele kosten – Onderzoek door OLAF – Liquidatie van de vennootschap – Terugvordering van de vennoten van die vennootschap – Gedwongen tenuitvoerlegging – Beweringen die de vertegenwoordigers van de Commissie hebben gedaan voor de nationale rechterlijke instanties – Aanduiding van de verwerende partij – Niet-inachtneming van de vormvoorschriften – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent.
Gevoegde zaken T-721/18 en T-81/19.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:933

Gevoegde zaken T‑721/18 en T‑81/19

Zoï Apostolopoulou
en
Anastasia Apostoloulou-Chrysanthaki

tegen

Europese Commissie

Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 21 december 2021

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Subsidieovereenkomsten die zijn gesloten in het kader van diverse EU-programma’s – Schending van de contractuele bepalingen door de ontvangende vennootschap – Subsidiabele kosten – Onderzoek door OLAF – Liquidatie van de vennootschap – Terugvordering van de vennoten van die vennootschap – Gedwongen tenuitvoerlegging – Beweringen die de vertegenwoordigers van de Commissie hebben gedaan voor de nationale rechterlijke instanties – Aanduiding van de verwerende partij – Niet-inachtneming van de vormvoorschriften – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

  1. Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van het voorwerp van het geschil – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Verzoekschrift strekkende tot herstel van de door een instelling van de Unie veroorzaakte schade – Verzoek om deze instelling te gelasten een bepaalde gedragslijn te volgen – Bevel om iets niet te doen – Ontvankelijkheid

    [Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 76, d)]

    (zie punten 86‑89)

  2. Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van het voorwerp van het geschil – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Verzoekschrift strekkende tot herstel van de door een instelling van de Unie veroorzaakte schade – Verzoek om deze instelling te gelasten een bepaalde gedragslijn te volgen – Bevel om iets te doen – Onnauwkeurigheid – Niet-ontvankelijkheid

    [Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 76, d)]

    (zie punten 90‑93)

  3. Gerechtelijke procedure – Exceptie van aanhangigheid – Identiteit van partijen, voorwerp en middelen in twee beroepen – Vorderingen tot vergoeding van verschillende immateriële schades – Niet hetzelfde voorwerp – Ontvankelijkheid

    (zie punten 98‑105)

  4. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Burgerlijke vennootschap die financiering heeft ontvangen uit diverse EU-programma’s – Nationale procedures van gedwongen tenuitvoerlegging om een deel van deze financiering terug te vorderen van de vennoten van deze vennootschap – Verschillende beweringen die de wettelijke vertegenwoordigers van de Commissie met betrekking tot die vennootschap en haar vennoten hebben gedaan voor de nationale rechterlijke instanties – Feit dat geen onrechtmatigheid oplevert

    (Art. 340, tweede alinea, VWEU)

    (zie punten 126‑131, 151‑156)

  5. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Rechtsregel die particulieren rechten toekent – Begrip – Beginsel van procedurele loyauteit dat verankerd is in het nationale recht – Uitgesloten – Ontbreken van een onwettigheid op grond waarvan de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden geacht

    (Art. 340, tweede alinea, VWEU)

    (zie punten 157‑166)

Samenvatting

Verzoeksters zijn de enige twee vennoten van Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis (hierna: „Isotis”), een Griekse burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk die in januari 2004 is opgericht. Ten tijde van haar oprichting bezat Isotis krachtens de nationale regeling rechtspersoonlijkheid. Bijgevolg konden haar schuldeisers zich slechts tot de vennoten wenden om betaling van hun schuldvordering te verkrijgen na de ontbinding en liquidatie van de vennootschap en op voorwaarde dat de activa van de vennootschap niet volstonden om hen te betalen.

Isotis had met de Europese Gemeenschap, die werd vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, meerdere overeenkomsten gesloten voor de uitvoering van bepaalde projecten in het kader van verschillende EU-programma’s. Voor sommige van deze overeenkomsten heeft de Commissie in februari 2010 een financiële audit uitgevoerd. De slotsom van het auditrapport was dat geen van de uitgaven die Isotis had gedaan in het kader van de bij deze audit onderzochte overeenkomsten voor vergoeding in aanmerking kwamen, en dat alle bedragen die in dat verband aan Isotis waren betaald, dienden te worden teruggevorderd. In december 2010 is Isotis in liquidatie gesteld. Vervolgens heeft de Commissie in april en juni 2011 verschillende debetnota’s uitgeschreven voor de bij de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten. Na afloop van een onderzoek dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft uitgevoerd naar mogelijke fraude door onder meer Isotis waardoor de financiële belangen van de Unie werden geschaad, heeft dit Bureau aanbevelingen gedaan om passende maatregelen te nemen en de Griekse gerechtelijke autoriteiten ervan in kennis te stellen dat er mogelijk fraude was gepleegd waardoor deze belangen waren geschaad.

Het Gerecht heeft het beroep dat Isotis op grond van artikel 272 VWEU heeft ingesteld verworpen ( 1 ) en haar met name veroordeeld tot terugbetaling van de financiële bijdragen die zij heeft ontvangen krachtens de overeenkomsten die bij de audit van februari 2010 zijn onderzocht. Het Hof heeft de tegen dit arrest ingestelde hogere voorziening afgewezen. ( 2 )

Parallel aan de bij de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten had de Gemeenschap met meerdere medecontractanten, waaronder Isotis, die in verschillende lidstaten van de Unie gevestigd waren, een overeenkomst gesloten voor de verwezenlijking van het REACH112-project. In september 2013 heeft de Commissie een debetnota opgesteld waarmee zij een bepaald bedrag terugvorderde omdat Isotis niet langer aan dat project deelnam. Het Gerecht heeft het beroep van Isotis toegewezen voor zover dit betrekking had op de kosten die zij had gedeclareerd voor de eerste referentieperiode van het REACH112-project, en haar gelast de rest van het door de Commissie teruggevorderde bedrag terug te betalen, vermeerderd met vertragingsrente. ( 3 )

In september 2017 heeft de Commissie verzoeksters in kennis gesteld van drie executoriale titels die waren opgesteld door de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland). Het arrest waarbij deze rechter het verzet dat verzoeksters hadden ingesteld tegen de gedwongen tenuitvoerlegging gedeeltelijk heeft toegewezen, werd vernietigd door de Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg Athene, Griekenland). Laatstgenoemde rechter heeft het verzet toegewezen omdat het toepasselijke Griekse recht niet toestond om die titels gedwongen tegen verzoeksters ten uitvoer te leggen, zelfs al waren zij de enige twee vennoten van Isotis, en een dergelijke tenuitvoerlegging slechts kon worden gevorderd tegen de rechtspersoon Isotis.

In december 2018 en februari 2019 hebben verzoeksters twee beroepen ingesteld, die met name strekten tot vergoeding van de schade die zij beweren te hebben geleden doordat hun reputatie en waardigheid zijn aangetast door de vertegenwoordigers van de Commissie en een personeelslid van OLAF in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging (hierna: „zaak T‑721/18”) en door de vertegenwoordigers van de Commissie in de procedure van hoger beroep (hierna: „zaak T‑81/19”).

Het Gerecht heeft deze beroepen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Deze zaken boden het Gerecht de gelegenheid om de delicate vraag te onderzoeken in hoeverre verzoeksters, als enige vennoten van Isotis, vergoeding kunnen krijgen van de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van verschillende beweringen die de wettelijke vertegenwoordigers van de Commissie hebben gedaan voor de Griekse rechterlijke instanties.

Beoordeling door het Gerecht

Wat de ontvankelijkheid van de beroepen betreft, gaat het Gerecht in de eerste plaats nader in op de gestelde onnauwkeurigheid van de verzoekschriften. Zo merkt het Gerecht ten eerste op dat de vordering van verzoeksters om de Commissie te gelasten zich in de toekomst te onthouden van elke aanval op hun persoon, moet worden beschouwd als een verzoek om te bevelen iets niet te doen. Een dergelijk bevel is een van de vormen waarin de Unierechter vergoeding in natura kan toekennen, en kan slechts ten uitvoer worden gelegd indien de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie reeds vaststaat. Bijgevolg stelt het Gerecht vast dat deze vordering van verzoeksters ontvankelijk is omdat zij rechtstreeks verband houdt met het voorwerp van het lopende geschil en verzoeksters beogen vergoeding te verkrijgen van immateriële schade, namelijk aantasting van hun reputatie, waarvoor de Commissie volgens hen aansprakelijk is.

Ten tweede merkt het Gerecht op dat de vordering van verzoeksters om de Commissie te gelasten een publieke verklaring af te leggen teneinde hun reputatie te herstellen, moet worden beschouwd als een vordering tot het geven van een bevel. In dat verband wijst het Gerecht erop dat een vergoeding in natura volgens de rechtspraak weliswaar de vorm kan aannemen van een bevel dat door de Unierechter tot de Commissie wordt gericht, maar dat de vordering tot het geven van een bevel moet voldoen aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid ( 4 ). In casu is het Gerecht van oordeel dat de vordering van verzoeksters niet-ontvankelijk is omdat zij in hun verzoekschriften niet hebben aangegeven in welke vorm en op welke wijze de verklaring tot herstel van hun reputatie moet worden afgelegd, en zij de exacte strekking van hun vordering niet voldoende hebben toegelicht.

In de tweede plaats stelt het Gerecht vast dat de twee beroepen geen volledig identiek voorwerp hebben, zodat er geen sprake is van aanhangigheid en het beroep in zaak T‑81/19 dus ontvankelijk is. Weliswaar zijn de twee beroepen op dezelfde rechtsgrond ingesteld ( 5 ), staan dezelfde partijen tegenover elkaar en strekken beide beroepen tot vergoeding van de immateriële schade die de Commissie aan elk van de verzoeksters zou hebben berokkend, maar de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd is niet identiek daar zij is veroorzaakt door verschillende feiten. Ten eerste kan de herhaling van beweerdelijk valse en lasterlijke beweringen in een procedure van hoger beroep op zich aanleiding geven tot schade die verschilt van de aanvankelijk geleden schade. Ten tweede heeft de Commissie in het kader van die procedure nieuwe beweringen gedaan die, in de veronderstelling dat zij schade veroorzaken, aanleiding kunnen geven tot immateriële schade die verschilt van die waarop verzoeksters zich in zaak T‑721/18 beroepen.

Wat de grond van de zaak betreft, analyseert het Gerecht in de eerste plaats het gelaakte gedrag van de Commissie. Zo benadrukt het Gerecht dat de vertegenwoordigers van de Commissie verzoeksters in de memories die in eerste aanleg en in hoger beroep zijn ingediend, niet hebben verweten dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan fraude, maar wel dat zij een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis. De loutere bewering in zaak T‑721/18 dat verzoeksters een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis, daaronder begrepen het beheer van de EU-financiering, kan dus niet worden beschouwd als een tegen hen ingebrachte beschuldiging van fraude. Ook in zaak T‑81/19 betekenen de beweringen die de vertegenwoordigers van de Commissie in de procedure van hoger beroep hebben gedaan en waarmee zij in twijfel trekken dat Isotis rechtspersoonlijkheid heeft, op zich niet dat verzoeksters worden beschuldigd van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.

In de tweede plaats gaat het Gerecht na of het feit dat de vertegenwoordigers van de Commissie ten onrechte hebben gesteld dat verzoeksters een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis, en een aantal feitelijke beweringen hebben gedaan waarmee zij in de procedures van eerste aanleg en hoger beroep in twijfel hebben willen trekken dat Isotis daadwerkelijk rechtspersoonlijkheid heeft, onrechtmatig gedrag oplevert waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld. Het Gerecht verwerpt het betoog van verzoeksters dat hun recht op menselijke waardigheid ( 6 ) is geschonden en dat de Commissie dit recht heeft aangetast door hen in de procedures van eerste aanleg en hoger beroep af te schilderen als personen die fraude plegen jegens de Commissie en de Unie, aangezien dit betoog op een onjuiste premisse berust. Voorts herinnert het Gerecht eraan dat de mogelijkheid om zijn rechten voor de rechter te doen gelden en de rechterlijke controle die daarmee gepaard gaat, hoe dan ook de uitdrukking zijn van een algemeen rechtsbeginsel dat alle lidstaten gemeen hebben ( 7 ). Het betoog van verzoeksters komt erop neer dat elk argument dat de Commissie aanvoert om aan te tonen dat zij fraude hebben gepleegd in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging noodzakelijkerwijs leidt tot een schending van hun recht op waardigheid waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld voor zover de nationale rechterlijke instanties het betrokken argument hebben afgewezen. Indien dit betoog werd aanvaard, zou dit een beperking inhouden van het recht van de Commissie om zich tot de nationale rechterlijke instanties te wenden teneinde de gedwongen tenuitvoerlegging te verkrijgen van een arrest van het Gerecht waarbij een bij haar openstaande schuldvordering wordt erkend ( 8 ), overeenkomstig haar verplichting om toe te zien op een goed beheer van de middelen van de Unie en fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden ( 9 ).

In de derde en laatste plaats verwerpt het Gerecht het argument van verzoeksters in zaak T‑81/19 dat de Commissie zich onrechtmatig heeft gedragen door het beginsel van procedurele loyaliteit te schenden. Het merkt om te beginnen op dat verzoeksters geen schending aanvoeren van een Unierechtelijke regel die rechten toekent aan particulieren – wat een van de voorwaarden is om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen – maar een inbreuk op een nationaal rechtsbeginsel dat niet in het Unierecht is verankerd. Vervolgens herinnert het Gerecht eraan dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om toe te zien op de regelmatigheid van executiemaatregelen die zijn genomen in het kader van een tenuitvoerlegging ( 10 ), en wijst het erop dat het aan de rechter in tweede aanleg van Athene stond om zich ervan te vergewissen dat het gedrag van de vertegenwoordigers van de Commissie in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging die voor haar werd gevoerd, in overeenstemming was met het beginsel van procedurele loyaliteit. Tot slot verklaart het Gerecht dat het weliswaar bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Unie of haar personeelsleden ( 11 ), maar dat het in het kader van een dergelijk beroep geen uitspraak kan doen over de gestelde schending door de Commissie van een nationale procesregel in een geschil over de gedwongen tenuitvoerlegging van een arrest van het Gerecht voor een nationale rechterlijke instantie, zonder afbreuk te doen aan de prerogatieven die uitdrukkelijk aan deze laatste zijn voorbehouden en dus aan de bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechter en de nationale rechterlijke instanties zoals die is ingevoerd door het VWEU.


( 1 ) Arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679).

( 2 ) Beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477).

( 3 ) Arrest van 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63).

( 4 ) Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

( 5 ) Artikelen 268 en 340, tweede alinea, VWEU.

( 6 ) Dat is opgenomen in artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

( 7 ) Dat is verankerd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

( 8 ) Op grond van artikel 299 VWEU.

( 9 ) Krachtens de artikelen 317 en 325 VWEU.

( 10 ) Artikel 299, vierde alinea, VWEU.

( 11 ) Artikel 268, VWEU

Top