Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CO0036

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 5 april 2017.
Daher Muse Ahmed tegen Bundesrepublik Deutschland.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander is ingediend in één van de lidstaten – Verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een derdelander aan wie de status van subsidiaire bescherming is verleend – Toepasselijkheid van de terugnameprocedure.
Zaak C-36/17.

Court reports – general

Zaak C‑36/17

Daher Muse Ahmed

tegen

Bundesrepublik Deutschland

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander is ingediend in één van de lidstaten – Verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een derdelander aan wie de status van subsidiaire bescherming is verleend – Toepasselijkheid van de terugnameprocedure”

Samenvatting – Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 5 april 2017

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Terugnameprocedure – Werkingssfeer – Verzoek om internationale bescherming dat bij een lidstaat is ingediend door een derdelander aan wie in een andere lidstaat de status van subsidiaire bescherming is verleend – Daarvan uitgesloten

[Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 18, lid 1, b)‑d), en 23, lid 1]

De bepalingen en de beginselen van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, die rechtstreeks of indirect de termijnen regelen voor de indiening van een verzoek tot terugname, zijn niet van toepassing in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een derdelander in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat hem door een andere lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat die regels, die het verloop van de in die verordening voorziene procedure van terugname beogen te regelen door ervoor te zorgen dat een terugnameverzoek binnen een redelijke termijn wordt ingediend, naar de aard ervan slechts van toepassing zijn op situaties waarin deze procedure krachtens die verordening in beginsel rechtsgeldig kan worden ingeleid. Uit artikel 23, lid 1, van die verordening blijkt dat de procedure van terugname in dergelijke situaties alleen betrekking kan hebben op de overdracht van een persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van die verordening. Die drie laatstgenoemde bepalingen hebben respectievelijk betrekking op een verzoeker wiens verzoek nog in behandeling is, een derdelander of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken, en een derdelander of een staatloze wiens verzoek is afgewezen.

Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 18, lid 1, onder d), van verordening nr. 604/2013 inderdaad niet preciseert of het afgewezen „verzoek” waarnaar het verwijst, een verzoek om internationale bescherming of een asielverzoek stricto sensu is. Indien die bepaling evenwel aldus moest worden uitgelegd dat zij verwijst naar de afwijzing van een asielverzoek, zou zij eventueel kunnen worden toegepast op een derdelander die de status van subsidiaire bescherming geniet, aangezien die status op grond van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 slechts mag worden verleend nadat is vastgesteld dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor de verlening van de status van vluchteling. Deze uitlegging van artikel 18, lid 1, onder d), van verordening nr. 604/2013 kan echter niet worden aanvaard.

Uit artikel 23, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder d), daarvan, volgt dus dat een lidstaat bij een andere lidstaat niet rechtsgeldig een verzoek kan indienen tot terugname, in het kader van de in die verordening vastgelegde procedures, van een derdelander als aan de orde in het hoofdgeding, die in die eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat hem door die tweede lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

(zie punten 25, 27, 28, 30‑32, 41, 42 en dictum)

Top