Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0433

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2017.
    Bayerische Motoren Werke AG tegen Acacia Srl.
    Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikelen 81 en 82 – Rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk – Bevoegdheid van de rechtbanken voor gemeenschapsmodellen van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft.
    Zaak C-433/16.

    Court reports – general

    Zaak C‑433/16

    Bayerische Motoren Werke AG

    tegen

    Acacia Srl

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte suprema di cassazione)

    „Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikelen 81 en 82 – Rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk – Bevoegdheid van de rechtbanken voor gemeenschapsmodellen van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2017

    1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken–Verordening nr. 44/2001–Aanwijzing van de bevoegde rechter–Verschijning van verweerder voor de aangezochte rechter–Bevoegdheidsbetwisting subsidiair ten opzichte van de overige in hetzelfde eerste verweerschrift opgeworpen procedurele excepties–Verschijning die geen bevoegdheidsaanwijzing inhoudt

      (Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 24)

    2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken–Verordening nr. 44/2001–Werkingssfeer–Rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk, als bedoeld in artikel 81, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen–Daarvan uitgesloten–Toepasselijkheid van verordening nr. 6/2002–Bevoegdheid van de rechtbanken van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft–Uitzonderingen

      (Verordeningen van de Raad nr. 44/2001 en nr. 6/2002, art. 82)

    3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken–Verordening nr. 44/2001–Bijzondere bevoegdheden–Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad–Werkingssfeer–Rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk, als bedoeld in artikel 81, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen–Daarvan uitgesloten

      [Verordeningen van de Raad nr. 44/2001, art. 5, punt 3, en nr. 6/2002, art. 79, lid 3, a)]

    4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken–Verordening nr. 44/2001–Bijzondere bevoegdheden–Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad–Werkingssfeer–Vorderingen tot vaststelling van misbruik van machtspositie en oneerlijke concurrentie die samenhangen met een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op een gemeenschapsmodel–Daarvan uitgesloten–Voorwaarden

      [Verordeningen van de Raad nr. 44/2001, art. 5, punt 3, en nr. 6/2002, art. 79, lid 3, a)]

    1.  Artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een aan onbevoegdheid van de aangezochte rechter ontleende exceptie die in het eerste verweerschrift subsidiair ten opzichte van andere – in datzelfde geschrift opgeworpen – procedurele excepties is opgeworpen, niet kan worden aangemerkt als een aanvaarding van de bevoegdheid van de aangezochte rechter en bijgevolg niet leidt tot een bevoegdheidsaanwijzing krachtens dat artikel.

      Onder verwijzing naar zijn rechtspraak inzake artikel 18 van het Executieverdrag, welke bepaling in wezen identiek is aan artikel 24 van verordening nr. 44/2001, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de betwisting van de bevoegdheid van de rechter aan aanwijzing in de weg staat indien de verzoeker en de aangezochte rechter reeds bij het eerste verweer van de verweerder kunnen begrijpen dat daarmee de bevoegdheid van de rechter wordt betwist. Dit geldt ook in het geval waarin het eerste verweerschrift naast de betwisting van de bevoegdheid van de rechter ook conclusies over de grond van de zaak bevat (arrest van 27 februari 2014, Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat het feit dat de verweerder in zijn eerste verweerschrift de bevoegdheid van de aangezochte rechter ondubbelzinnig heeft betwist, in de weg staat aan de aanwijzing van bevoegdheid als bedoeld in artikel 24, eerste zin, van verordening nr. 44/2001, zonder dat het daarbij van belang is of die betwisting al dan niet het enige voorwerp van dat eerste verweerschrift is.

      (zie punten 33, 34, 36, dictum 1)

    2.  Artikel 82 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk, als bedoeld in artikel 81, onder b), van die verordening, in gevallen waarin de gedaagde zijn woonplaats in een lidstaat van de Europese Unie heeft, aanhangig moeten worden gemaakt bij de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel van die lidstaat, tenzij er sprake is van aanwijzing van bevoegdheid in de zin van artikel 23 of artikel 24 van verordening nr. 44/2001 en onverminderd de in die verordeningen bedoelde gevallen van aanhangigheid en samenhang.

      In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat, niettegenstaande de principiële toepassing van verordening nr. 44/2001 op rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmodellen, de toepassing van een aantal bepalingen van die verordening op procedures die het gevolg zijn van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 bedoelde rechtsvorderingen, uitgesloten is krachtens artikel 79, lid 3, van laatstgenoemde verordening. Gelet op deze uitsluiting, vloeit de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel, als bedoeld in artikel 80, lid 1, van verordening nr. 6/2002, om kennis te nemen van de in artikel 81 ervan bedoelde rechtsvorderingen, rechtstreeks voort uit de regels van deze verordening zelf, die een lex specialis vormen ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001 (zie naar analogie arresten van 5 juni 2014, Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 27, en 18 mei 2017, Hummel Holding, C‑617/15, EU:C:2017:390, punt 26). Voorts volgt uit de bewoordingen van artikel 82 van verordening nr. 6/2002 dat rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk, als bedoeld in artikel 81, onder b), van die verordening, in gevallen waarin de gedaagde zijn woonplaats in een lidstaat van de Europese Unie heeft, aanhangig moeten worden gemaakt bij de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel van die lidstaat, tenzij er sprake is van aanwijzing van bevoegdheid in de zin van artikel 23 of 24 van verordening nr. 44/2001, welke bepalingen de artikelen 17 en 18 van het Executieverdrag hebben vervangen.

      (zie punten 38‑40, 42, dictum 2)

    3.  De in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregel is niet van toepassing op rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk, als bedoeld in artikel 81, onder b), van verordening nr. 6/2002.

      In dit verband kan ermee worden volstaan op te merken dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag heeft vervangen en dat de toepassing van deze bepaling op procedures die voortvloeien uit de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 bedoelde rechtsvorderingen, krachtens artikel 79, lid 3, onder a), van die verordening is uitgesloten.

      (zie punten 44, 46, dictum 3)

    4.  De in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregel is niet van toepassing op vorderingen tot vaststelling van misbruik van machtspositie en oneerlijke concurrentie die samenhangen met een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op een gemeenschapsmodel, voor zover toewijzing van deze vorderingen de voorafgaande toewijzing van deze rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk veronderstelt.

      In dit verband moet worden geoordeeld dat, wanneer vorderingen tot vaststelling van misbruik van machtspositie en oneerlijke concurrentie zijn ingesteld in het kielzog van een rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op een gemeenschapsmodel, en de houder van dat model daarin in wezen wordt verweten dat hij zich verzet tegen de vervaardiging, door de eiser tot vaststelling van de niet-inbreuk, van replica’s van dat model, de bepaling van de bevoegde rechter, voor het gehele geding, moet worden gebaseerd op de bij verordening nr. 6/2002 ingestelde bevoegdheidsregeling, zoals uitgelegd in antwoord op de eerste tot en met vierde prejudiciële vraag.

      In een dergelijke situatie zijn deze vorderingen immers in wezen gebaseerd op het binnen het kader van de rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk aangevoerde betoog volgens hetwelk de vervaardiging van de replica’s geen inbreuk vormt, zodat de houder van het gemeenschapsmodel de concurrentie die door deze replica’s ontstaat, moet aanvaarden. Het onder deze omstandigheden op basis van de in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregel bepalen van de bevoegde rechter, zou afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 79, lid 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, die nu juist, met name met betrekking tot gedingen tussen fabrikanten van replica’s en houders van gemeenschapsmodellen over de vraag of de houder van het betrokken gemeenschapsmodel gemachtigd is de vervaardiging van de betrokken replica’s te verbieden, beoogt van die regel af te wijken.

      (zie punten 49, 50, 52, dictum 4)

    Top