Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0047

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 maart 2017.
    Valsts ieņēmumu dienests tegen „Veloserviss” SIA.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 220, lid 2, onder b) – Navordering van rechten bij invoer – Gewettigd vertrouwen – Toepassingsvoorwaarden – Vergissing van de douaneautoriteiten – Verplichting van de importeur om te goeder trouw te handelen en de omstandigheden na te gaan waaronder het certificaat van oorsprong ‚formulier A’ is afgegeven – Bewijsmiddelen – Verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
    Zaak C-47/16.

    Court reports – general

    Zaak C‑47/16

    Valsts ieņēmumu dienests

    tegen

    „Veloserviss” SIA

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Augstākā tiesa Administratīvo lietu departaments)

    „Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 220, lid 2, onder b) – Navordering van rechten bij invoer – Gewettigd vertrouwen – Toepassingsvoorwaarden – Vergissing van de douaneautoriteiten – Verplichting van de importeur om te goeder trouw te handelen en de omstandigheden na te gaan waaronder het certificaat van oorsprong ‚formulier A’ is afgegeven – Bewijsmiddelen – Verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 maart 2017

    1. Eigen middelen van de Europese Unie–Navordering van invoer- of uitvoerrechten–Voorwaarden waaronder niet tot boeking achteraf wordt overgegaan, gesteld in artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92–Cumulatieve voorwaarden–Vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf–Verplichting van de importeur om te goeder trouw te handelen en bij twijfel de omstandigheden na te gaan waaronder het certificaat van oorsprong ‚formulier A’ is afgegeven–Omvang–Verplichting om systematisch de omstandigheden van afgifte na te gaan–Geen

      [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, art. 220, lid 2, b)]

    2. Eigen middelen van de Europese Unie–Navordering van invoer- of uitvoerrechten–Voorwaarden waaronder niet tot boeking achteraf wordt overgegaan, gesteld in artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92–Bewijslast–Bewijsmiddelen – Verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)–Daaronder begrepen–Voorwaarden

      [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, art. 220, lid 2, b)]

    1.  Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat een importeur, onder aanvoering van zijn goede trouw, slechts een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling kan aanvoeren om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van rechten bij invoer, wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Allereerst moet inning van deze rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet die vergissing van dien aard zijn dat een belastingplichtige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle geldende voorschriften hebben voldaan. Van een dergelijk gewettigd vertrouwen is met name geen sprake wanneer een importeur, hoewel hij duidelijke redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong „formulier A”, niet ertoe is overgegaan om, binnen de mate van hetgeen voor hem mogelijk was, de omstandigheden inzake de afgifte van dat certificaat te onderzoeken teneinde na te gaan of die twijfels gegrond waren. Een dergelijke verplichting betekent evenwel niet dat een importeur algemeen gehouden is om systematisch de omstandigheden te controleren waaronder de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een certificaat van oorsprong „formulier A” hebben afgegeven. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om aan de hand van alle concrete elementen van het hoofdgeding te beoordelen of in casu aan die drie voorwaarden is voldaan.

      (zie punt 43, dictum 1)

    2.  Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een zaak als die in het hoofdgeding uit de gegevens in een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan worden afgeleid dat een importeur zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van deze bepaling om zich te verzetten tegen een boeking achteraf van de rechten bij invoer. Wanneer een dergelijk verslag slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, hetgeen de nationale rechterlijke instantie dient na te gaan, kan dit verslag op zichzelf echter niet volstaan om rechtens genoegzaam aan te tonen dat in alle opzichten daadwerkelijk aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur. In dat geval staat het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer om, middels aanvullend bewijsmateriaal, te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong „formulier A” door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval echter aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur.

      (zie punt 50, dictum 2)

    Top