Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0692

    Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 december 2017.
    HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH tegen Raad van de Europese Unie.
    Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent.
    Zaak T-692/15.

    Zaak T‑692/15

    HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH

    tegen

    Raad van de Europese Unie

    „Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

    Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 december 2017

    1. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Bewijslast

    2. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Beoordeling van de rechtmatigheid van het gedrag van de instellingen – Maatregelen houdende bevriezing van de tegoeden – Beroep tot schadevergoeding van een marktdeelnemer waarop een individuele beperkende maatregel betrekking heeft – Criteria

      (Art. 21 VEU; art. 215, lid 2, VWEU)

    3. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen – Bewijsvoering – Nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door de verzoeker aangevoerde schade, daaronder begrepen de nietigverklaring waartoe is beslist bij een arrest van het Gerecht dat is uitgesproken voorafgaand aan het instellen van het beroep tot schadevergoeding – Geen onweerlegbaar bewijs

    4. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Bewijsvoering – Mogelijkheid voor een instelling om zich te beroepen op alle relevante feiten die zich hebben voorgedaan voordat het beroep tot schadevergoeding tegen haar werd ingesteld – Elementen die in het kader van een beroep tot schadevergoeding zijn overgelegd door de instelling die een maatregel tot bevriezing van de tegoeden heeft vastgesteld, zijn ter zake dienend

      (Art. 24, lid 1, eerste alinea, VEU; art. 215, lid 2, VWEU)

    5. Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van de tegoeden van personen, entiteiten of lichamen waarvan de Raad aanneemt dat zij meewerken aan nucleaire proliferatie – Verplichting om deze maatregel uit te breiden tot entiteiten die in handen zijn van of onder zeggenschap staan van een dergelijke entiteit – Hoedanigheid van entiteit die in handen is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit – Beoordeling geval per geval door de Raad – Criteria

      (Verordeningen van de Raad nrs. 668/2010 en 961/2010)

    6. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van de tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Verplichting om de individuele en specifieke redenen voor de genomen besluiten mee te delen – Omvang

    7. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Ontoereikende motivering van een regelgevingshandeling – Daarvan uitgesloten

      (Art. 340, tweede alinea, VWEU)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punten 29‑31)

    2.  Een individuele beperkende maatregel die aan een niet-statelijke entiteit kan worden opgelegd, zoals het bevriezen van tegoeden, is op zichzelf geen autonome handeling van de Raad waarbij een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie tegen die entiteit wordt vastgesteld, maar een maatregel in de zin van artikel 215, lid 2, VWEU die nodig is om het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ten uitvoer te brengen, dat erop is gericht de Unie in staat te stellen geleidelijk het concrete resultaat te behalen dat zij in het kader van de internationale betrekkingen wenst te bereiken, namelijk in dit geval een einde maken aan de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie. Bovendien kan de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen rechtvaardigen die voor bepaalde marktdeelnemers voortvloeien uit besluiten tot uitvoering van handelingen die de Unie heeft vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van deze hoofddoelstelling.

      Zo moet het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tot schadevergoeding is ingesteld door een marktdeelnemer, bij de beoordeling van het optreden van de betrokken instelling ook – met name gelet op de bepalingen van artikel 215, lid 2, VWEU – rekening houden met die hoofddoelstelling van het buitenlands beleid van de Unie, behalve wanneer deze marktdeelnemer kan bewijzen dat de Raad op flagrante en onverschoonbare wijze tekort is geschoten in zijn dwingende verplichtingen of een door de Unie erkend grondrecht heeft geschonden.

      (zie punten 44‑46)

    3.  De eventuele nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door de verzoeker aangevoerde schade, vormt, zelfs wanneer tot een dergelijke nietigverklaring zou zijn beslist bij een arrest van het Gerecht dat is uitgesproken voorafgaand aan het instellen van het beroep tot schadevergoeding, geen onweerlegbaar bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending door die instelling waarmee de aansprakelijkheid van de Unie van rechtswege kan worden vastgesteld.

      (zie punt 48)

    4.  Anders dan het beroep tot nietigverklaring kan het beroep tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid worden ingesteld binnen een termijn van vijf jaar vanaf het moment dat het feit dat tot de schade in kwestie heeft geleid, zich heeft voorgedaan. Bijgevolg heeft de instelling waarvan de niet-contractuele aansprakelijkheid aan de orde wordt gesteld, in beginsel het recht zich voor haar verdediging te beroepen op alle relevante feiten die zich hebben voorgedaan voordat, binnen bovengenoemde termijn, het beroep tot schadevergoeding tegen haar werd ingesteld, net zoals verzoekende partij de omvang en de ernst van haar schade kan aantonen met een beroep op bewijsstukken die dateren van na het intreden van de schade.

      Wat de mogelijkheid betreft voor een instelling om zich voor haar verdediging te beroepen op alle relevante elementen die zich hebben voorgedaan voordat tegen haar beroep tot schadevergoeding was ingesteld, dient te worden opgemerkt dat die mogelijkheid tegemoet komt aan de noodzaak voor de bevoegde rechter om met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor te bepalen hoe relevant en belangrijk de door de betrokken partijen gestelde feiten zijn voor de beslissing over de eventuele niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Een dergelijke mogelijkheid is in het bijzonder gerechtvaardigd op een werkterrein van de Unie zoals dat van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat vanwege de aard van de doelstellingen en de inhoud ervan is onderworpen aan regels en procedures die specifiek bij de Verdragen zijn vastgesteld (zie artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU) en waarmee met name wordt beoogd in voorkomend geval rekening te houden met de ontwikkeling in de tijd van de situatie, feitelijk en rechtens, die het voorwerp is van het internationale optreden van de Unie. In zoverre zou het als niet ter zake dienend beschouwen van de elementen die de betrokken instelling in het kader van een beroep tot schadevergoeding heeft overgelegd, wanneer zij op grond van een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU genomen besluit krachtens artikel 215, lid 2, VWEU de litigieuze maatregel tot bevriezing van tegoeden heeft vastgesteld, neerkomen op een ernstige belemmering van de doeltreffende uitoefening van de bevoegdheden die de Verdragen op het gebied van het GBVB aan de instellingen van Unie toekennen door ter ondersteuning van de uitvoering van dit beleid te voorzien in de vaststelling door de instellingen van de noodzakelijke beperkende maatregelen.

      (zie punten 49‑51)

    5.  Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een beperkende maatregel ziet de kwalificatie van een vennootschap als „zijnde eigendom van of onder zeggenschap staande van een andere entiteit” op de situatie waarin de natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de activiteiten van de desbetreffende staat op het gebied van nucleaire proliferatie de zakelijke keuzes kan beïnvloeden van een andere onderneming waarmee deze zakelijke relaties onderhoudt, zelfs wanneer er tussen beide economische entiteiten geen juridische of eigendomsbanden bestaan of geen sprake is van deelneming in het kapitaal. De Raad moet van geval tot geval beoordelen of het om een „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit gaat, met name op grond van de omvang van de participatie in de eigendom of de zeggenschap, waarbij deze instelling in dat verband over een bepaalde beoordelingsvrijheid beschikt.

      (zie punten 56, 57)

    6.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punten 75‑78)

    7.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punt 88)

    Top