EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015FJ0061

Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 20 januari 2016.
Alessandro Proia tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Arbeidscontractant – Beloning – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut – Gewone verblijfplaats vóór de indiensttreding – Studieperiode gevolg door een stage en opeenvolgende arbeidsovereenkomsten in de staat van de plaats van tewerkstelling – Vermeende wil van de betrokken functionaris om het permanente centrum van zijn belangen vanaf het begin van zijn studie te verplaatsen naar de staat van het land van tewerkstelling – Geen vermeende wil.
Zaak F-61/15.

Court reports – Reports of Staff Cases

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

20 januari 2016

Alessandro Proia

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Arbeidscontractant — Beloning — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut — Gewone verblijfplaats vóór de indiensttreding — Studieperiode gevolg door een stage en opeenvolgende arbeidsovereenkomsten in de staat van de plaats van tewerkstelling — Vermeende wil van de betrokken functionaris om het permanente centrum van zijn belangen vanaf het begin van zijn studie te verplaatsen naar de staat van het land van tewerkstelling — Geen vermeende wil”

Betreft:

Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Proia vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 25 september 2014 waarbij wordt geweigerd om hem de ontheemdingstoelage toe te kennen in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”).

Beslissing:

Het besluit van de Europese Commissie van 25 september 2014 waarbij wordt geweigerd om Proia de ontheemdingstoelage toe te kennen in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie wordt nietig verklaard. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Proia.

Samenvatting

  1. Ambtenaren — Beloning — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden voor toekenning — Ambtenaar die tijdens de referentieperiode niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in de lidstaat van zijn standplaats — Begrip gewone verblijfplaats — Sporadische en korte afwezigheid uit die staat — Omstandigheid die geen invloed heeft op het gewone karakter van de verblijfplaats

    [Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, a)]

  2. Ambtenaren — Beloning — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden voor toekenning — Ambtenaar die tijdens de referentieperiode niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in de lidstaat van zijn standplaats — Periode van universitaire studie in de staat van tewerkstelling gevolgd door een periode van stage of werk in diezelfde staat — Wil van de betrokkene om het permanente centrum van zijn belangen gedurende de studieperiode naar die staat te verleggen — Beoordeling achteraf in het licht van de feiten en omstandigheden gedurende de stage- of werkperiode — Uitgesloten

    [Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, a)]

  1.  Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut moet aldus worden uitgelegd dat het als voornaamste criterium voor de toekenning van de ontheemdingstoelage de gewone verblijfplaats van de betrokken ambtenaar of functionaris vóór zijn indiensttreding aanhoudt. De gewone verblijfplaats is de plek waar de betrokken ambtenaar of functionaris het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de wens daaraan een vast karakter te verlenen, met dien verstande dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met alle feitelijke elementen daarvan en, met name, de daadwerkelijke verblijfplaats van de betrokkene. De betrokken ambtenaar of functionaris verliest de ontheemdingstoelage alleen indien hij gedurende de gehele referentieperiode in het land van tewerkstelling zijn gewone verblijfplaats heeft gehad of zijn voornaamste beroepsbezigheid heeft uitgeoefend, met dien verstande dat sporadische en korte afwezigheden uit het land van tewerkstelling niet voldoende kunnen worden geacht om verzoekers verblijfplaats in het land van tewerkstelling het karakter van gewone verblijfplaats te ontnemen.

    (cf. punten 44 en 45)

    Referentie:

    Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 9 maart 2010, Tzvetanova/Commissie,F‑33/09, EU:F:2010:18, punt 39; van 15 maart 2011, Mioni/Commissie,F‑28/10, EU:F:2011:23, punt 22, en van 18 juni 2015, Pondichie/Commissie,F‑50/14, EU:F:2015:62, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak

  2.  Het feit dat een persoon in een land verblijft om een universitaire studie te voltooien, die per definitie tijdelijk is, volstaat op zich niet om aan te nemen dat hij de wens heeft het permanente centrum van zijn belangen naar dat land te verleggen. Het is echter niet uitgesloten dat een verblijf als student een gewone verblijfplaats in dat land oplevert, op voorwaarde dat, rekening houdend met alle relevante feiten, wordt aangetoond dat er sprake is van duurzame sociale en professionele banden van de betrokkene met dat land.

    Is er echter sprake van een studieperiode gevolgd door een stageperiode of een periode van tewerkstelling in dezelfde staat, dan kan de voortdurende aanwezigheid van de betrokkene in dat land het, weliswaar omkeerbare, vermoeden doen ontstaan dat hij het permanente of gewone centrum van zijn belangen en daarmee zijn gewone verblijfplaats naar dat land wil verleggen.

    De wil van de betrokkene om het permanente centrum van zijn belangen gedurende de studieperiode naar dat land te verleggen kan echter niet achteraf worden beoordeeld, in het licht van de feiten en omstandigheden die zich na afloop van die studieperiode hebben voorgedaan. Een dergelijke benadering zou immers inhouden dat geen rekening wordt gehouden met de feitelijke elementen die de situatie van de betrokkene gedurende zijn studie zelf kenmerken. Op grond van het feit dat de betrokkene gedurende de studie- of werkperiode zijn gewone verblijfplaats in de staat van zijn tewerkstelling heeft gehad kan dus niet met terugwerkende kracht worden geconcludeerd dat het permanente centrum van zijn belangen vanaf zijn studieperiode is verlegd.

    (cf. punten 49, 50 en 61)

    Referentie:

    Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 4 december 2008, Blais/ECB,F‑6/08, EU:F:2008:160, punt 90; van 9 maart 2010, Tzvetanova/Commissie,F‑33/09, EU:F:2010:18, punt 45; van 15 maart 2011, Mioni/Commissie,F‑28/10, EU:F:2011:23, punten 31 en 32, en van 18 juni 2015, Pondichie/Commissie,F‑50/14, EU:F:2015:62, punt 39

Top