EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0531

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 oktober 2017.
Elda Otero Ramos tegen Servicio Galego de Saúde en Instituto Nacional de la Seguridad Social.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 92/85/EEG – Artikel 4, lid 1 – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Werkneemster tijdens de lactatie – Evaluatie van de met de arbeidsplaats verbonden risico’s – Betwisting door de betrokken werkneemster – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 19 – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van geslacht – Bewijslast.
Zaak C-531/15.

Zaak C‑531/15

Elda Otero Ramos

tegen

Servicio Galego de Saúde
en
Instituto Nacional de la Seguridad Social

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 92/85/EEG – Artikel 4, lid 1 – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Werkneemster tijdens de lactatie – Evaluatie van de met de arbeidsplaats verbonden risico’s – Betwisting door de betrokken werkneemster – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 19 – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van geslacht – Bewijslast”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 oktober 2017

Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/54 – Werkingssfeer – Minder gunstige behandeling van een werkneemster wegens haar toestand van vrouw tijdens de lactatie – Daaronder begrepen – Bewijslast in geval van discriminatie – Toepasselijkheid in een geding betreffende een werkneemster tijdens de lactatie die opkomt tegen de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s – Nadere bepalingen ter uitvoering van de bewijsregels

[Richtlijn 2006/54 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 2, c), en 19, lid 1; richtlijn 92/85 van de Raad, veertiende overweging en art. 4, lid 1, en 8]

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als in het hoofdgeding, waarin een werkneemster tijdens de lactatie bij een nationale rechterlijke instantie of enige andere bevoegde instantie van de betrokken lidstaat opkomt tegen de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s omdat deze niet zou zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.

Dienaangaande zij benadrukt dat volgens artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/54 met name „elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van richtlijn [92/85]” als discriminatie geldt.

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, hebben de regels van Unierecht inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen op het gebied van de rechten van de vrouw tijdens de zwangerschap, na de bevalling of tijdens de lactatie, de bescherming van de vrouwelijke werknemers voor en na de bevalling tot doel (arrest van 11 november 2010, Danosa, C‑232/09, EU:C:2010:674, punt 68en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Bovendien blijkt uit de veertiende overweging en artikel 8 van richtlijn 92/85 dat „het in verband met de kwetsbaarheid van de werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie noodzakelijk is hun recht te geven op een vóór en/of na de bevalling te nemen zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken, en hun de verplichting op te leggen vóór en/of na de bevalling een zwangerschapsverlof van ten minste twee weken te nemen”. Het zwangerschapsverlof beoogt dus de werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie te beschermen.

Hieruit volgt dat, aangezien de toestand van de vrouw tijdens de lactatie nauw samenhangt met het moederschap en inzonderheid met „de zwangerschap of het bevallingsverlof”, werkneemsters tijdens de lactatie dezelfde bescherming moeten genieten als werkneemsters tijdens de zwangerschap of na de bevalling.

Bijgevolg moet elke minder gunstige behandeling van een werkneemster wegens haar toestand van vrouw tijdens de lactatie worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/54 te vallen en dus rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht op te leveren.

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2006/54 moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding de betrokken werkneemster feiten dient aan te voeren die kunnen suggereren dat de evaluatie van de met haar arbeidsplaats verbonden risico’s niet overeenkomstig de vereisten van artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/85 is verricht en dus kunnen doen vermoeden dat sprake is van rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 2006/54, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan. Bijgevolg dient de verwerende partij te bewijzen dat deze risicobeoordeling overeenkomstig de vereisten van deze bepaling is verricht en dat het non-discriminatiebeginsel dus niet is geschonden.

(zie punten 55, 57‑60, 65, 76, dictum 1 en 2)

Top