EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0411

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 12 januari 2017.
Timab Industries en Cie financière et de participations Roullier (CFPR) tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van fosfaten voor diervoeder – Toewijzing van verkoopquota, coördinatie van de prijzen en de verkoopvoorwaarden en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie – Afbreking van de schikkingsprocedure door rekwirantes – Volledige rechtsmacht – Bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling – Redelijke duur van de procedure.
Zaak C-411/15 P.

Court reports – general

Zaak C‑411/15 P

Timab Industries
en
Cie financière et de participations Roullier (CFPR)

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van fosfaten voor diervoeder – Toewijzing van verkoopquota, coördinatie van de prijzen en de verkoopvoorwaarden en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie – Afbreking van de schikkingsprocedure door rekwirantes – Volledige rechtsmacht – Bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling – Redelijke duur van de procedure”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 12 januari 2017

  1. Gerechtelijke procedure–Mondelinge behandeling–Heropening–Voorwaarden

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 23; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83)

  2. Hogere voorziening–Middelen–Toetsing door het Hof van de beoordeling van het bewijsmateriaal–Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting–Toezicht op de eerbiediging van de algemene rechtsbeginselen en van de bewijsregels

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  3. Mededinging–Administratieve procedure–Verzoek om inlichtingen–Rechten van de verdediging–Recht om een antwoord te weigeren dat erkenning van een inbreuk inhoudt

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18)

  4. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Vaststelling–Niet-oplegging of vermindering van de geldboete in ruil voor de medewerking van de betrokken onderneming–Noodzaak van een gedraging die de vaststelling van de inbreuk door de Commissie heeft vergemakkelijkt–Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

  5. Hogere voorziening–Middelen–Onjuiste beoordeling van de feiten–Niet-ontvankelijkheid–Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal–Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  6. Mededinging–Geldboeten–Bedrag–Vaststelling–Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie–Rechterlijke toetsing–Volledige rechtsmacht van de Unierechter–Draagwijdte

    (Art. 261 VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31; mededelingen van de Commissie 2002/C 45/03 en 2006/C 210/02, punt 29)

  7. Mededinging–Administratieve procedure–Schikkingsprocedure–Mededeling van een bandbreedte van geldboeten–Afbreking van de schikkingsprocedure door een onderneming–Geen toepassing door de Commissie van deze bandbreedte in het eindbesluit–Toelaatbaarheid–Schending van beginsel van gewettigd vertrouwen–Geen

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad; mededelingen van de Commissie 2002/C 45/03 en 2006/C 210/02, punt 29)

  8. Hogere voorziening–Middelen–Ontbreken van vermelding van de gestelde onjuiste rechtsopvatting–Middel dat onvoldoende nauwkeurig is–Niet-ontvankelijkheid

    [Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d)]

  9. Hogere voorziening–Middelen–Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en de bewijzen–Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting–Middel inzake onjuiste opvatting van de bewijzen–Materiële onjuistheid van de feitelijke vaststellingen die niet uit de processtukken voortvloeien–Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  10. Hogere voorziening–Middelen–Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten–Niet-ontvankelijkheid–Betwisting van de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht–Ontvankelijkheid

    [Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d), en 169, lid 2]

  11. Gerechtelijke procedure–Duur van de procedure voor het Gerecht–Redelijke termijn–Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels–Niet-inachtneming van de redelijke termijn–Gevolgen–Niet-contractuele aansprakelijkheid–Samenstelling van de rechtsprekende formatie

    (Art. 101 VWEU, 102 VWEU, 256, lid 1, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  12. Gerechtelijke procedure–Duur van de procedure voor het Gerecht–Redelijke termijn–Beoordelingscriteria

    (Art. 101 VWEU, 102 VWEU, 256, lid 1, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 47)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 58, 59)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 83)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 84‑86)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 89)

  6.  Ter zake van de rechterlijke toetsing van de besluiten waarbij de Commissie een geldboete of een dwangsom oplegt wegens schending van de mededingingsregels, beschikt de Unierechter niet alleen over de bevoegdheid om de in artikel 263 VWEU bedoelde rechtmatigheidstoetsing te verrichten, maar ook over de volledige rechtsmacht die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend en op grond waarvan hij zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie mag stellen en de opgelegde geldboete of dwangsom dus mag intrekken, verlagen of verhogen. In dit verband staat het niet aan het Hof staat om, wanneer het in het kader van een hogere voorziening uitspraak doet over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die wegens schending van het Unierecht aan ondernemingen zijn opgelegd. Het Hof kan slechts dan vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven is dat de geldboete onevenredig is.

    In het onderhavige geval heeft het Gerecht weliswaar geantwoord op alle argumenten waarmee rekwirantes de Commissie hadden verweten aan een onderneming die de schikkingsprocedure had afgebroken, een geldboete te hebben opgelegd die de bovengrens van de in de schikkingsgesprekken overwogen bandbreedte overschreed, en dit voor een inbreuk van aanzienlijk kortere duur, doch een dergelijke analyse eerbiedigt het beginsel van goede rechtsbedeling en het transparantiebeginsel. Bijgevolg kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het een zo uitputtend onderzoek heeft verricht in het kader van een geding waarin het voor het eerst uitspraak diende te doen over een geval waarin een onderneming, na eerst aan een schikkingsprocedure te hebben deelgenomen, die procedure uiteindelijk heeft afgebroken. In die omstandigheden heeft het Gerecht zijn volledige rechtsmacht ten volle uitgeoefend door niet alleen een grondige toetsing van de rechtmatigheid van het litigieuze besluit te verrichten, maar ook een grondige toetsing van de gepastheid van het daarin vastgestelde bedrag van de geldboete.

    Aldus heeft het Gerecht de gegrondheid van de door de Commissie verrichte analyse naar behoren getoetst aan alle omstandigheden die bij de vaststelling van het litigieuze besluit bekend waren, en aan de omvang van de medewerking die rekwirantes na het afbreken van de schikkingsprocedure – dus tijdens de gewone procedure – hebben verleend. Verder heeft het Gerecht ook alle elementen die de Commissie voor de berekening van het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete in aanmerking heeft genomen, stelselmatig onderzocht. In het bijzonder heeft het omstandig onderzocht hoe de Commissie rekening heeft gehouden met de factoren voor het al dan niet verminderen van deze geldboete op grond van de clementiemededeling en of wegens medewerking op grond van punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Bovendien staat vast dat rekwirantes niet hebben aangetoond in welk opzicht het hun opgelegde bedrag van de geldboete zodanig overdreven is dat het onevenredig is.

    (zie punten 104‑106, 108‑112)

  7.  Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen behoort tot de fundamentele beginselen van de Unie en de mogelijkheid om het in te roepen staat open voor iedere marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen. Bovendien kan de Commissie geen nauwkeurige toezegging doen ter zake van het in aanmerking komen voor een of andere vermindering van of immuniteit tegen een geldboete in de fase van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het eindbesluit, en kunnen de partijen bij de mededingingsregeling dienaangaande dus geen gewettigd vertrouwen koesteren.

    Ten eerste is de schikkingsprocedure een alternatieve administratieve procedure voor de gewone procedure, die daarvan verschilt door een aantal bijzonderheden, zoals met name mededeling van een bandbreedte van te verwachten geldboeten. Ten tweede wordt, indien de onderneming geen verklaring met het oog op een schikking aflegt, de procedure die tot het eindbesluit leidt, beheerst door de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU en niet door die inzake de schikkingsprocedure.

    Ten derde is de Commissie in de gewone procedure, waarin de aansprakelijkheden nog moeten worden vastgesteld, alleen gebonden door de mededeling van punten van bezwaar, die geen bandbreedte voor de geldboeten vaststelt, en is zij verplicht rekening te houden met de nieuwe elementen die haar in deze procedure ter kennis worden gebracht. In het onderhavige geval hebben rekwirantes de schikkingsprocedure afgebroken en pas daarna, in het kader van de gewone procedure, elementen aangedragen die ertoe strekten aannemelijk te maken dat zij minder lang aan de verweten inbreuk hadden deelgenomen.

    Bijgevolg konden rekwirantes zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen in de handhaving van de ramingen die hun door de Commissie in de loop van de schikkingsprocedure waren meegedeeld in de vorm van bandbreedten van de te verwachten geldboeten, die waren vastgesteld op basis van de elementen die in die fase van de procedure in aanmerking waren genomen. Bovendien beschikten rekwirantes, toen zij de schikkingsprocedure afbraken, over alle elementen die nodig waren om te voorzien dat een betwisting van hun deelname aan de mededingingsregeling voor het tijdvak vóór het betrokken jaar noodzakelijkerwijs invloed zou hebben op de verminderingen die hun konden worden verleend in het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken en op grond van punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Aan het Gerecht kan aldus geen schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen worden verweten.

    (zie punten 134‑139)

  8.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 140‑142)

  9.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 153)

  10.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 154, 155, 157)

  11.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 165, 166)

  12.  Een vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht kan niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingesteld, aangezien een beroep tot schadevergoeding een effectief rechtsmiddel vormt. Is het echter overduidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze niet is nagekomen, dan kan het Hof dit vaststellen. Bijgevolg kan het Hof in het kader van de hogere voorziening vaststellen dat door de onredelijk lange duur van de procedure voor het Gerecht inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces, zoals dat door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

  13.  Ter zake van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, moet de redelijkheid van de termijn om uitspraak te doen worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit van het geschil en het gedrag van de partijen. Dienaangaande is de lijst van relevante criteria niet uitputtend en vereist een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet dat de omstandigheden van de zaak stelselmatig aan al deze criteria worden getoetst wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of het vertragingsgedrag van de verzoeker worden aanvaard als rechtvaardiging voor een termijn die op het eerste gezicht te lang is.

    (zie punten 165, 167‑169)

Top