This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CJ0238
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 december 2016.
Maria do Céu Bragança Linares Verruga e.a. tegen Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Studiefinanciering voor hoger onderwijs – Voorwaarde voor de niet in de betrokken lidstaat wonende studenten dat zij kinderen zijn van werknemers die gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt – Indirecte discriminatie – Rechtvaardiging – Doelstelling bestaande in het verhogen van het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma – Passend karakter – Evenredigheid.
Zaak C-238/15.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 december 2016.
Maria do Céu Bragança Linares Verruga e.a. tegen Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Studiefinanciering voor hoger onderwijs – Voorwaarde voor de niet in de betrokken lidstaat wonende studenten dat zij kinderen zijn van werknemers die gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt – Indirecte discriminatie – Rechtvaardiging – Doelstelling bestaande in het verhogen van het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma – Passend karakter – Evenredigheid.
Zaak C-238/15.
Court reports – general
Zaak C‑238/15
Maria do Céu Bragança Linares Verruga e.a.
tegen
Ministre de l’Enseignement supérieur et de la Recherche
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de tribunal administratif (Luxemburg)]
„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Studiefinanciering voor hoger onderwijs – Voorwaarde voor de niet in de betrokken lidstaat wonende studenten dat zij kinderen zijn van werknemers die gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt – Indirecte discriminatie – Rechtvaardiging – Doelstelling bestaande in het verhogen van het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma – Passend karakter – Evenredigheid”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 december 2016
Vrij verkeer van personen–Werknemers–Gelijke behandeling–Sociale voordelen–Begrip–Steun ter zake van levensonderhoud en opleiding, toegekend met oog op een universitaire studie die wordt afgesloten met een beroepsdiploma–Daaronder begrepen–Begunstigden van het beginsel van gelijke behandeling–Kinderen van de migrerende werknemer
(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)
Vrij verkeer van personen–Werknemers–Gelijke behandeling–Sociale voordelen–Nationale regeling die de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs aan niet-ingezeten studenten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij kinderen zijn van werknemers die gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt–Ontoelaatbaarheid–Rechtvaardiging–Geen–Schending van het evenredigheidsbeginsel
(Verordening nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 2)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punt 40)
Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, teneinde het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma te vergroten, de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs aan niet-ingezeten studenten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat ten minste één van de ouders van deze student op het tijdstip van de aanvraag van de studiefinanciering gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat heeft gewerkt, terwijl een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld voor studenten die op het grondgebied van deze lidstaat wonen.
Een dergelijk onderscheid op basis van de woonplaats kan immers hoofdzakelijk ten nadele van staatsburgers van andere lidstaten werken, aangezien niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn, en vormt dan ook indirecte discriminatie op grond van nationaliteit die alleen geoorloofd is indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging wordt gegeven. In dit verband is de doelstelling van sociale aard die erin bestaat het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma fors te verhogen, een doelstelling van algemeen belang die op het niveau van de Unie is erkend. De voorwaarde dat de ouder, die grensarbeider is, gedurende een minimumperiode ononderbroken arbeid heeft verricht, is bovendien geschikt en noodzakelijk om deze doelstelling te verwezenlijken. Het lijkt immers gerechtvaardigd dat de staat die de studiefinanciering verstrekt, zich er door middel van het vereiste van een voldoende nauwe band van wil vergewissen dat er daadwerkelijk een band bestaat tussen de grensarbeider en de samenleving teneinde te vermijden dat er een „studiebeurstoerisme” ontstaat. Het vereiste is geschikt om vast te stellen dat deze werknemers een dergelijke band met de samenleving hebben, en dat er redelijke waarschijnlijkheid bestaat dat de student na zijn studie naar de betrokken lidstaat terugkeert. Dit vereiste houdt echter een beperking in die verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling, omdat het de bevoegde autoriteiten niet is toegestaan om de studiefinanciering toe te kennen indien de ouders, afgezien van enkele korte onderbrekingen, gedurende geruime tijd voorafgaand aan deze aanvraag in de betrokken lidstaat hebben gewerkt, en dergelijke onderbrekingen niet van dien aard zijn dat zij de band tussen de aanvrager van de studiefinanciering en de betrokken lidstaat verbreken.
(zie punten 43‑47, 57, 58, 69, 70 en dictum)