This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62014CO0204
Szabó
Szabó
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 4 september 2014 – Szabó
(Zaak C‑204/14) 1 ( 1 )
„Prejudiciële verwijzing — Handelsvennootschap die fiscale schulden heeft opgestapeld — Bestuurder van die vennootschap die niet in aanmerking komt voor de uitoefening van een bestuurdersfunctie in een andere vennootschap — Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Niet-toepasselijkheid van de bepalingen van het Unierecht waarvan de uitlegging wordt gevraagd — Kennelijke onbevoegdheid van het Hof — Hypothetische vragen — Kennelijke niet-ontvankelijkheid”
1. |
Prejudiciële vragen — Bevoegdheid van het Hof — Grenzen — Verzoek om uitlegging van in het hoofdgeding kennelijk niet-toepasselijke bepalingen van het Unierecht — Geding betreffende een zuiver interne situatie — Onbevoegdheid van het Hof (Art. 26 VWEU, 35 VWEU, 56 VWEU en 267 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 94, sub a) (cf. punten 16‑19, 23, 24) |
2. |
Prejudiciële vragen — Bevoegdheid van het Hof — Grenzen — Algemene of hypothetische vragen — Toetsing door het Hof van zijn eigen bevoegdheid — Prejudiciële vraag van hypothetische aard — Niet-ontvankelijkheid (Art. 267 VWEU) (cf. punten 26, 27) |
Dictum
1) |
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de derde vraag van de Tatabányai közigazgatási és munkaügyi bíróság (Hongarije). |
2) |
De andere vragen van deze rechterlijke instantie zijn kennelijk niet-ontvankelijk. |
( 1 ) PB C 245 van 28.7.2014.