This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62014CJ0505
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2015.
Klausner Holz Niedersachsen GmbH tegen Land Nordrhein-Westfalen.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 107 VWEU en artikel 108 VWEU – Staatssteun – Steun verleend in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU – Beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat houdende vaststelling van de geldigheid van de overeenkomst waarbij die steun wordt verleend – Gezag van gewijsde – Conforme uitlegging – Doeltreffendheidsbeginsel.
Zaak C-505/14.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2015.
Klausner Holz Niedersachsen GmbH tegen Land Nordrhein-Westfalen.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 107 VWEU en artikel 108 VWEU – Staatssteun – Steun verleend in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU – Beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat houdende vaststelling van de geldigheid van de overeenkomst waarbij die steun wordt verleend – Gezag van gewijsde – Conforme uitlegging – Doeltreffendheidsbeginsel.
Zaak C-505/14.
Court reports – general
Zaak C‑505/14
Klausner Holz Niedersachsen GmbH
tegen
Land Nordrhein-Westfalen
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Münster)
„Prejudiciële verwijzing — Artikel 107 VWEU en artikel 108 VWEU — Staatssteun — Steun verleend in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU — Beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat houdende vaststelling van de geldigheid van de overeenkomst waarbij die steun wordt verleend — Gezag van gewijsde — Conforme uitlegging — Doeltreffendheidsbeginsel”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2015
Steunmaatregelen van de staten — Respectieve bevoegdheden van de Commissie en van de nationale rechterlijke instanties — Rol van de nationale rechterlijke instanties — Vrijwaring van de rechten van de rechtzoekenden in geval van tenuitvoerlegging van een voorgenomen steunmaatregel vóór het besluit van de Commissie — Verplichting van de nationale rechterlijke instanties om overeenkomstig het nationale recht alle consequenties te trekken uit een mogelijke schending van het Unierecht — Mogelijkheid om de uitvoering van de betrokken maatregel op te schorten, de terugvordering van de reeds verrichte betalingen te gelasten, en voorlopige maatregelen te bevelen — Toekenning van voorlopige maatregelen
(Art. 4, lid 3, VEU; art. 108, leden 2 en 3, VWEU)
Steunmaatregelen van de staten — Steun verleend in strijd met de procedureregels van artikel 108, lid 3, VWEU — Nationale rechtsregel waarin het beginsel van het gezag van gewijsde is neergelegd, waardoor de nationale rechter niet alle consequenties kan trekken uit de schending van artikel 108, lid 3, VWEU — Verplichtingen en bevoegdheden van de nationale rechter — Unierechtconforme uitlegging van de nationale regeling — Draagwijdte
(Art. 4, lid 3, VEU; art. 108, leden 2 en 3, VWEU)
Lidstaten — Verplichtingen — Gezag van gewijsde — Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel — Nationale rechterlijke instantie die niet alle consequenties uit een schending van het Unierecht kan trekken wegens een definitieve rechterlijke beslissing in een geding met een ander voorwerp — Onverenigbaarheid met het doeltreffendheidsbeginsel
(Art. 4, lid 3, VEU; art. 108, leden 2 en 3, VWEU)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 18‑26)
Het beginsel van conforme uitlegging vereist dat de nationale rechterlijke instanties binnen hun bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het Unierecht te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling.
Wanneer een nationale rechterlijke instantie vaststelt dat overeenkomsten gesloten tussen een particuliere en een openbare instantie staatssteun behelzen in de zin van artikel 107 VWEU, die in strijd met artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU ten uitvoer is gelegd, maar van oordeel is niet te kunnen voldoen aan haar verplichting om alle consequenties uit deze schending te trekken, als gevolg van het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing waarbij de geldigheid van deze overeenkomsten wordt uitgesproken zonder na te gaan of er misschien sprake was van staatssteun, dient die rechterlijke instantie te onderzoeken of het mogelijk is om een maatregel te gelasten zoals de tijdelijke opschorting van de litigieuze overeenkomsten tot de beslissing van de Commissie waarbij de procedure wordt gesloten, wat deze rechterlijke instantie zou toelaten de uit artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU voortvloeiende verplichtingen na te komen zonder zich over de geldigheid van de litigieuze overeenkomsten uit te spreken.
Bovendien heeft een arrest slechts materieel gezag van gewijsde voor zover uitspraak is gedaan over de vordering die in de dagvaarding of in reconventie werd ingesteld. Het komt bijgevolg aan de verwijzende rechterlijke instantie toe om na te gaan of een dergelijke beperking, die uitdrukkelijk is vermeld in het nationale recht, haar niet toestaat om deze bepaling aldus uit te leggen dat wanneer schending van artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU wordt aangevoerd, het gezag van gewijsde uitsluitend geldt voor de rechtsvorderingen waarover de rechterlijke instantie uitspraak heeft gedaan en of het bijgevolg niet eraan in de weg staat dat een rechter zich in een later geding uitspreekt over rechtspunten waarover in deze definitieve beslissing geen uitspraak is gedaan. Een tijdelijke opschorting van de betrokken overeenkomsten of een uitlegging van het nationale recht die bijdraagt tot de uitvoering van het Unierecht zouden namelijk niet tot gevolg hebben dat aan het definitieve gezag van gewijsde wordt afgedaan.
(cf. punten 27, 34‑37)
Bij gebreke van een Unieregeling ter zake is de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
Wat in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient, wanneer een uitlegging van het nationale recht met zich kan brengen dat gevolgen worden verbonden aan een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die zouden leiden tot de niet-toepassing van Unierecht omdat deze beslissing het de nationale rechterlijke instanties onmogelijk zou maken om de naleving van artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU te verzekeren, en dit tot gevolg zou hebben dat zowel de overheden als de begunstigden van staatssteun het in deze bepaling neergelegde verbod zouden kunnen omzeilen door, zonder het Unierecht betreffende staatssteun in te roepen, een declaratoir vonnis te verkrijgen dat hen uiteindelijk zou toelaten de betrokken steun nog gedurende meerdere jaren verder uit te voeren, de conclusie te luiden dat een nationale regel die de nationale rechter belet om alle consequenties uit de schending van artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU te trekken wegens een nationale rechterlijke beslissing met gezag van gewijsde in een geding dat een ander voorwerp heeft en geen betrekking heeft op de vraag of bij de litigieuze overeenkomsten sprake is van staatssteun, onverenigbaar moet worden geacht met het doeltreffendheidsbeginsel. Een zo ernstige belemmering van de effectieve toepassing van het Unierecht en met name van de regels inzake toezicht op staatssteun, is niet redelijk gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel.
Bijgevolg verzet het Unierecht zich in dergelijke omstandigheden ertegen dat de toepassing van een nationale rechtsregel waarin het beginsel van het gezag van gewijsde is neergelegd, de nationale rechter belet om, nadat hij heeft vastgesteld dat tussen een publieke en een particuliere instantie gesloten overeenkomsten die het voorwerp zijn van het voor hem dienende geding, staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen die in strijd met artikel 108, lid 3, derde zin, VWEU ten uitvoer is gebracht, alle consequenties uit deze schending te trekken, zulks wegens een definitief geworden nationale rechterlijke beslissing waarin is geoordeeld dat deze overeenkomsten nog steeds van kracht zijn, zonder dat daarin is onderzocht of daarbij staatssteun is ingevoerd.
(cf. punten 40, 42, 43, 45, 46, en dictum)