Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0440

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 maart 2016.
    National Iranian Oil Company tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen bevroren zijn – Verordening (EU) nr. 945/2012 – Rechtsgrondslag – Criterium betreffende materiële, logistieke of financiële steun aan de Iraanse regering.
    Zaak C-440/14 P.

    Court reports – general

    Zaak C‑440/14 P

    National Iranian Oil Company

    tegen

    Raad van de Europese Unie

    „Hogere voorziening — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen bevroren zijn — Verordening (EU) nr. 945/2012 — Rechtsgrondslag — Criterium betreffende materiële, logistieke of financiële steun aan de Iraanse regering”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 maart 2016

    1. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening houdende toestemming om beperkende maatregelen vast te stellen – Verplichting om de rechtsvorm te vermelden van de handelingen die kunnen worden vastgesteld – Geen

      (Art. 296 VWEU; verordening nr. 267/2012 van de Raad, art. 46, lid 2)

    2. Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van de tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Bevoegdheid van de Raad, op het gebied van beperkende maatregelen op grond van artikel 215 VWEU, om de procedure van artikel 291, lid 2, VWEU aan te wenden

      (Art. 215 VWEU en 291 VWEU)

    3. Instellingen van de Europese Unie – Uitoefening van de bevoegdheden – Uitvoeringbevoegdheid aan de Commissie of aan de Raad verleend voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen – Tenuitvoerlegging – Begrip – Vaststelling van handelingen van individuele strekking – Daaronder begrepen

      (Art. 291, lid 2, VWEU)

    4. Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Rechtsgrondslag – Beperkende maatregelen vastgesteld op grond van artikel 215 VWEU of op grond van artikel 291 VWEU – Verschil tussen de vaststellingsprocedures – Vaststelling in het kader van artikel 291 VWEU niet afhankelijk van een gezamenlijk voorstel van de hoge vertegenwoordiger en van de Commissie – Schending van het gelijkheidsbeginsel – Geen

      (Art. 215 VWEU, 263, vierde alinea, VWEU en 291, lid 2, VWEU)

    5. Handelingen van de instellingen – Verordeningen – Verordening betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Uitvoeringsbevoegdheden voorbehouden aan de Raad – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Specifieke en met redenen omklede gevallen

      (Art. 291, lid 2, VWEU en 296 VWEU; besluit 2010/413/GBVB van de Raad; verordening nr. 267/2012 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

    6. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verplichting tot vermelding van de rechtsgrondslag – Geen in geval van vaststelling op grond van andere elementen

      (Art. 296 VWEU)

    7. Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van de tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Maatregelen vastgesteld op grond van een uitvoeringsbevoegdheid – Uitlegging van de uitvoeringshandeling conform de basishandeling – Inaanmerkingneming van de context van de betrokken regeling

      (Art. 215, lid 2, VWEU; verordening nr. 267/2012 van de Raad)

    1.  Ofschoon in de aanhalingen van een verordening betreffende de vaststelling van beperkende maatregelen duidelijk moet worden vermeld op welke rechtsgrondslag de bevoegde instelling dergelijke maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit kan vaststellen, is het niet nodig dat in de als rechtsgrondslag vermelde bepaling de rechtsvorm wordt aangegeven van de handelingen die grond van die bepaling kunnen worden vastgesteld, opdat de verwijzing naar die bepaling een toereikende motivering van de rechtsgrondslag van die verordening vormt.

      (cf. punt 19)

    2.  Uit de tekst zelf van artikel 215 VWEU volgt dat die bepaling zich er niet tegen verzet dat een op grond van die bepaling vastgestelde verordening de Commissie of de Raad uitvoeringsbevoegdheden toekent onder de in artikel 291, lid 2, VWEU gestelde voorwaarden, indien het nodig is dat bepaalde beperkende maatregelen waarin die verordening voorziet, volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd. Meer in het bijzonder volgt uit artikel 215, lid 2, VWEU niet dat de individuele beperkende maatregelen ten aanzien van natuurlijke personen of rechtspersonen of niet-statelijke groepen of entiteiten noodzakelijkerwijze volgens de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU moeten worden vastgesteld en niet op grond van artikel 291, lid 2, VWEU kunnen worden vastgesteld.

      Voorts is nergens in het VWEU bepaald dat het zesde deel ervan, betreffende institutionele en financiële bepalingen, niet van toepassing is inzake beperkende maatregelen. Bijgevolg is een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU niet uitgesloten, mits aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.

      (cf. punten 34, 35)

    3.  Het begrip „uitvoering” in artikel 291, lid 2, VWEU omvat zowel de opstelling van uitvoeringsvoorschriften als de toepassing van voorschriften op bijzondere gevallen door middel van besluiten met individuele strekking.

      (cf. punt 36)

    4.  Gelet op de belangrijke negatieve weerslag ervan op de vrijheden en grondrechten van de betrokken persoon of entiteit, geeft elke plaatsing op een lijst van personen of entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – ongeacht of zij is gebaseerd op artikel 215 VWEU dan wel op artikel 291, lid 2, VWEU – omdat zij voor die persoon of die entiteit overeenkomt met een individueel besluit, die persoon of entiteit toegang tot de Unierechter overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU, met name om te doen nagaan of dat individuele besluit aan de in de basishandeling gestelde algemene criteria voor plaatsing op een lijst voldoet.

      Het verschil tussen de procedure op grond van artikel 215 VWEU en die op grond van artikel 291, lid 2, VWEU beantwoordt overigens aan de wil om op basis van objectieve criteria op het gebied van beperkende maatregelen een onderscheid te maken tussen de basishandeling en een uitvoeringshandeling. In dat verband vormt het in artikel 215, lid 1, VWEU gestelde vereiste van een gezamenlijk voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie een inherente voorwaarde van de in die bepaling neergelegde procedure en geen procedurele waarborg die in het algemeen moet worden toegekend aan iedere persoon of entiteit die is opgenomen op een lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, ongeacht de grondslag op basis waarvan dit is gebeurd. Dat in het kader van de uitoefening van een uitvoeringsbevoegdheid op grond van artikel 291, lid 2, VWEU, anders dan het geval is in het kader van de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU, voor de vaststelling van beperkende maatregelen geen dergelijke gezamenlijk voorstel is vereist, kan dan ook niet worden aangemerkt als een schending van het gelijkheidsbeginsel ter zake van plaatsing op een dergelijke lijst.

      (cf. punten 44, 45)

    5.  Dat de vaststelling van de maatregelen van bevriezing van tegoeden coherent, gecoördineerd en snel dient te gebeuren, rechtvaardigt dat maatregelen van plaatsing op een lijst op grond van het VWEU die zijn vastgesteld op hetzelfde tijdstip als in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde maatregelen van plaatsing op een lijst, worden beschouwd als specifieke gevallen in de zin van artikel 291, lid 2, VWEU, zodat mag worden afgeweken van het beginsel dat die bevoegdheid normaal door de Commissie dient te worden uitgeoefend. De Raad heeft dus het recht zich de uitvoeringsbevoegdheid voor te behouden.

      Verder moet de betrokken handeling, wat de voorwaarde inzake de rechtvaardiging van de toedeling van een bevoegdheid aan de Raad betreft, als naar behoren gemotiveerd in de zin van artikel 291, lid 2, VWEU worden aangemerkt, wanneer, gelet op het bestaan van een clausule waarbij de uitvoeringsbevoegdheid aan de Raad werd voorbehouden en op de rechtvaardiging daarvan in handelingen die aan de betrokken handeling voorafgingen, uit de context waarin de betrokken handeling is vastgesteld, kan worden afgeleid dat de Raad bevoegd is.

      (cf. punten 56, 58, 60, 64)

    6.  Het ontbreken van een verwijzing naar een specifieke bepaling van het VWEU levert geen wezenlijk gebrek op wanneer de rechtsgrondslag van deze handeling kan worden bepaald aan de hand van andere elementen ervan.

      (cf. punt 66)

    7.  Een verordening waarbij beperkende maatregelen ten aanzien van Iran worden vastgesteld, moet niet alleen worden uitgelegd tegen de achtergrond van het in artikel 215, lid 2, VWEU bedoelde in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde besluit, maar tevens tegen de achtergrond van de historische context waarbinnen de bepalingen door de Unie zijn vastgesteld en waarbij die verordening aansluit. Hetzelfde geldt voor een besluit dat is vastgesteld op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, dat moet worden uitgelegd met inachtneming van de context ervan.

      (cf. punt 78)

    Top