Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0404

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2015.
    Procedure ingeleid door Marie Matoušková.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 1, lid 1, onder b) – Materiële werkingssfeer – Overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap tussen de langstlevende echtgenoot en de door een bewindvoerder vertegenwoordigde minderjarige kinderen – Kwalificatie – Vereiste van rechterlijke goedkeuring van een dergelijke overeenkomst – Maatregel betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid of maatregel betreffende nalatenschappen.
    Zaak C-404/14.

    Court reports – general

    Zaak C‑404/14

    Procedure ingesteld door Marie Matoušková

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nejvyšší soud)

    „Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 1, lid 1, onder b) — Materiële werkingssfeer — Overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap tussen de langstlevende echtgenoot en de door een bewindvoerder vertegenwoordigde minderjarige kinderen — Kwalificatie — Vereiste van rechterlijke goedkeuring van een dergelijke overeenkomst — Maatregel betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid of maatregel betreffende nalatenschappen”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2015

    1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening nr. 2201/2003 — Werkingssfeer — Begrip „burgerlijke zaken” — Maatregelen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid — Goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die door de bewindvoerder van minderjarige kinderen voor rekening van deze kinderen is gesloten — Daaronder begrepen — Niet-toepasselijkheid van verordening nr. 650/2012

      [Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 1, lid 1, b), en lid 3, f)]

    2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening nr. 2201/2003 — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Andere verzoeken dan verzoeken tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk — Goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die door de bewindvoerder van minderjarige kinderen voor rekening van deze kinderen is gesloten — Bevoegdheid van het gerecht dat op erfrechtelijk gebied is aangezocht — Gerecht dat niet het gerecht van de verblijfplaats van het kind is — Geen invloed

      (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 12, leden 1 en 3)

    1.  Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die door de bewindvoerder van minderjarige kinderen voor rekening van deze kinderen is gesloten, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, en geen maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.

      De rechtsbekwaamheid en de daarmee verband houdende vertegenwoordigingskwesties moeten immers naar eigen maatstaven worden beoordeeld en mogen niet worden beschouwd als niet op zichzelf staande, prealabele vragen bij de daarmee verband houdende rechtshandelingen. De benoeming van een bewindvoerder voor de minderjarige kinderen en het toezicht op diens handelingen zijn bijgevolg dusdanig nauw verbonden dat het niet passend zou zijn verschillende bevoegdheidsregels toe te passen, die variëren naargelang van de materie van de betrokken rechtshandeling.

      Dientengevolge kan het feit dat de goedkeuring van een dergelijke overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap door de rechter voor bewind- en voogdijzaken, die krachtens het recht van de aangezochte staat voor de geldigheid van deze overeenkomst is vereist, in het kader van een erfrechtprocedure wordt gevraagd, niet als bepalend worden beschouwd om deze maatregel onder het erfrecht te doen vallen. Het vereiste van goedkeuring door de rechter voor bewind- en voogdijzaken is een rechtstreeks gevolg van de staat en de rechtsbekwaamheid van de minderjarige kinderen en vormt een maatregel ter bescherming van het kind betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over diens vermogen in het kader van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, leden 1, onder b), en 2, onder e), van verordening nr. 2201/2003.

      (cf. punten 30, 31, 38 en dictum)

    2.  Volgens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, zijn de gerechten van een lidstaat ook in andere procedures dan die welke in lid 1 van dit artikel worden bedoeld, bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, enerzijds, het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind staatsburger van die lidstaat is, en anderzijds hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

      Ingeval van goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door de bewindvoerder, welke goedkeuring krachtens het recht van de aangezochte staat voor de geldigheid van deze overeenkomst is vereist, kan de bevoegdheid van het gerecht dat op erfrechtelijk gebied is aangezocht, ofschoon dit gerecht niet het gerecht van de gewone verblijfplaats van het kind is, worden gebaseerd op artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, voor zover aan bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

      (cf. punten 36, 37)

    Top