Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0187

DSV Road

Zaak C‑187/14

Skatteministeriet

tegen

DSV Road A/S

(verzoek van het Østre Landsret om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Communautair douanewetboek — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikelen 203 en 204 — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 859 — Regeling extern douanevervoer — Ontstaan van de douaneschuld — Al dan niet onttrekken aan het douanetoezicht — Niet-nakoming van een verplichting — Goederen te laat aangebracht bij het kantoor van bestemming — Goederen die zijn geweigerd door de geadresseerde en zijn teruggezonden zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor — Goederen die door middel van een nieuwe aangifte opnieuw onder de regeling extern douanevervoer zijn gebracht — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 168, onder e) — Aftrek door de vervoerder van btw bij invoer”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 juni 2015

  1. Douane-unie — Ontstaan van een douaneschuld bij invoer na de onttrekking van aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht — Strekking — Goederen die zijn geweigerd door de geadresseerde en zijn teruggezonden zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor — Dezelfde goederen die door middel van een nieuwe aangifte opnieuw onder de regeling extern douanevervoer zijn gebracht — Niet-ontstaan van een douaneschuld — Overeenstemming van die goederen niet vastgesteld in het kader van de regelingen douanevervoer — Ontstaan van die schuld

    [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, art. 92, lid 2, 96, lid 1, a), en 203]

  2. Douane-unie — Ontstaan van een douaneschuld als gevolg van de niet-nakoming van een uit de regeling extern douanevervoer voortvloeiende verplichting — Strekking — Goederen die onder een eerste regeling douanevervoer waren geplaatst en in het kader van een tweede regeling douanevervoer te laat bij het douanekantoor van de plaats van bestemming zijn aangebracht — Ontstaan van een douaneschuld — Uitzonderingen — Toetsing door de nationale rechterlijke instantie

    [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, art. 204; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, art. 356, lid 3, en 859, tweede streepje, en punt 2, a) en c)]

  3. Harmonisatie van belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Aftrek van voorbelasting — Ontstaan en omvang van het recht op aftrek — Nationale regeling op grond waarvan de aftrek van die belasting wordt geweigerd aan de vervoerder die de invoerder noch de eigenaar van de goederen is, doch slechts, in het kader van zijn activiteit van vervoerder het vervoer en de douaneafhandeling ervan heeft verzorgd, als deel van zijn, aan die belasting onderworpen, transportdienst — Toelaatbaarheid

    [Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 168, e)]

  1.  Artikel 203 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld op deze grondslag niet reeds ontstaat op basis van het enkele feit dat goederen die onder een regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, na een vruchteloze poging tot levering zijn teruggebracht naar de vrijhaven van vertrek, zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming of bij het douanekantoor van de vrijhaven, indien is vastgesteld dat deze goederen aansluitend, in het kader van een tweede, volgens de regels gezuiverde regeling extern communautair douanevervoer, opnieuw zijn vervoerd naar hun plaats van bestemming. Ingeval niet kan worden vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling extern communautair douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, ontstaat er daarentegen wel een douaneschuld krachtens dat artikel.

    Ingeval wordt vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, zijn deze goederen immers in het kader van hun tweede verzending daadwerkelijk aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming. Het feit dat deze goederen in het kader van hun eerste verzending niet bij het douanekantoor van de plaats van bestemming en na hun terugzending niet bij het douanekantoor van de vrijhaven van Kopenhagen zijn aangebracht, de plaatsing van deze goederen onder de tweede regeling douanevervoer, alsook de te late aanbrenging ervan bij het douanekantoor van de plaats van bestemming, zijn geen omstandigheden die op zichzelf volstaan om een onttrekking aan het douanetoezicht te vormen.

    Het douanetoezicht in het kader van een regeling douanevervoer voltrekt zich, naar de aard der zaak, op afstand. Dit toezicht betreft goederen die zich niet op een bepaalde plaats bevinden, doch van de ene plaats naar een andere worden vervoerd, zonder dat de douaneautoriteiten de exacte positie ervan op elk tijdstip van het vervoer kunnen verifiëren. Dit toezicht op afstand wordt niet belemmerd door het enkele feit dat de betrokken goederen niet zijn aangebracht bij de douanekantoren van de plaats van bestemming of van een vrijhaven, indien aan alle in het kader van de regeling douanevervoer gestelde eisen is voldaan. In een dergelijke situatie worden de goederen immers, ondanks het feit dat zij niet zijn aangebracht, nog altijd vervoerd onder een goedgekeurde regeling douanevervoer en vergezeld van de bijbehorende vervoersdocumenten, zodat de douaneautoriteiten nog steeds in staat zijn om zich toegang tot deze goederen te verschaffen en ze te controleren.

    Daarentegen is in de situatie waarin niet kan worden vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling extern communautair douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, voldaan aan de voorwaarden voor het ontstaan van een douaneschuld op basis van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek. In deze situatie is immers niet vastgesteld dat de goederen zijn aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming, zoals vereist door artikel 96, lid 1, onder a), van het douanewetboek. In een dergelijke situatie wordt het de bevoegde douaneautoriteit onmogelijk gemaakt om overeenkomstig artikel 92, lid 2, van het douanewetboek vast te stellen of de regeling douanevervoer op correcte wijze is geëindigd.

    (cf. punten 26‑29, 32, dictum 1)

  2.  Artikel 204 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, gelezen in samenhang met artikel 859 van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat onder een eerste regeling extern communautair douanevervoer geplaatste goederen in het kader van een tweede regeling extern communautair douanevervoer te laat bij het douanekantoor van de plaats van bestemming zijn aangebracht, een verzuim vormt dat een douaneschuld doet ontstaan, mits is voldaan aan de in de artikelen 356, lid 3, of 859, tweede streepje en punt 2, onder c), van deze verordening gestelde voorwaarden. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan.

    In dit verband bepaalt artikel 356, lid 3, van de uitvoeringsverordening dat wanneer de goederen bij het kantoor van bestemming worden aangebracht na het verstrijken van de door het kantoor van vertrek gestelde termijn, en het niet naleven van deze termijn is te wijten aan omstandigheden welke ten genoegen van het kantoor van bestemming naar behoren worden aangetoond en die niet toe te schrijven zijn aan de vervoerder of de aangever, deze laatste wordt geacht de gestelde termijn te hebben nageleefd.

    Wat de vraag betreft of in een dergelijke situatie is voldaan aan de in artikel 204 van het douanewetboek gestelde negatieve voorwaarde die het ontstaan van een douaneschuld krachtens dat artikel uitsluit wanneer het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling, geeft artikel 859 van de uitvoeringsverordening een uitputtende opsomming van de situaties die onder deze voorwaarde kunnen vallen.

    Ten eerste vereisen de bepalingen van het derde streepje en punt 2, onder a), van artikel 859 van deze verordening dat alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld en dat de onder de regeling geplaatste goederen in ongeschonden staat toestand bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. In de situatie waarin is vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, en dat deze tweede regeling douanevervoer volgens de regels is gezuiverd, zijn deze voorwaarden vervuld. Ten tweede vereist artikel 859, punt 2, onder c), van de uitvoeringsverordening, dat, wanneer de overeenkomstig artikel 356 van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn is overschreden en lid 3 van genoemd artikel niet van toepassing is, de goederen niettemin binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming moeten zijn aangebracht. Wat, ten derde, artikel 859, tweede streepje, van diezelfde verordening betreft, dat de voorwaarde stelt dat het geconstateerde verzuim niet het gevolg mag zijn van de kennelijke nalatigheid van de betrokkene, moet bij de beoordeling of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de marktdeelnemer.

    (cf. punten 39, 40, 42, 44‑47, dictum 2)

  3.  Artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de aftrek uitsluit van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer welke is verschuldigd door de vervoerder die de invoerder noch de eigenaar is van de betrokken goederen, doch slechts in het kader van zijn activiteit als vervoerder het vervoer en de douaneafhandeling ervan heeft verzorgd, als deel van zijn, aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen, transportdienst.

    Aangezien de waarde van de vervoerde goederen geen deel uitmaakt van de kosten waaruit de prijzen zijn samengesteld die in rekening worden gebracht door een vervoerder wiens activiteit is beperkt tot het vervoeren van die goederen tegen vergoeding, wordt in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112.

    (cf. punten 50, 51, dictum 3)

Top

Zaak C‑187/14

Skatteministeriet

tegen

DSV Road A/S

(verzoek van het Østre Landsret om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Communautair douanewetboek — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikelen 203 en 204 — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 859 — Regeling extern douanevervoer — Ontstaan van de douaneschuld — Al dan niet onttrekken aan het douanetoezicht — Niet-nakoming van een verplichting — Goederen te laat aangebracht bij het kantoor van bestemming — Goederen die zijn geweigerd door de geadresseerde en zijn teruggezonden zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor — Goederen die door middel van een nieuwe aangifte opnieuw onder de regeling extern douanevervoer zijn gebracht — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 168, onder e) — Aftrek door de vervoerder van btw bij invoer”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 juni 2015

  1. Douane-unie – Ontstaan van een douaneschuld bij invoer na de onttrekking van aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht – Strekking – Goederen die zijn geweigerd door de geadresseerde en zijn teruggezonden zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor – Dezelfde goederen die door middel van een nieuwe aangifte opnieuw onder de regeling extern douanevervoer zijn gebracht – Niet-ontstaan van een douaneschuld – Overeenstemming van die goederen niet vastgesteld in het kader van de regelingen douanevervoer – Ontstaan van die schuld

    [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, art. 92, lid 2, 96, lid 1, a), en 203]

  2. Douane-unie – Ontstaan van een douaneschuld als gevolg van de niet-nakoming van een uit de regeling extern douanevervoer voortvloeiende verplichting – Strekking – Goederen die onder een eerste regeling douanevervoer waren geplaatst en in het kader van een tweede regeling douanevervoer te laat bij het douanekantoor van de plaats van bestemming zijn aangebracht – Ontstaan van een douaneschuld – Uitzonderingen – Toetsing door de nationale rechterlijke instantie

    [Verordening nr. 2913/92 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, art. 204; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, art. 356, lid 3, en 859, tweede streepje, en punt 2, a) en c)]

  3. Harmonisatie van belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting – Ontstaan en omvang van het recht op aftrek – Nationale regeling op grond waarvan de aftrek van die belasting wordt geweigerd aan de vervoerder die de invoerder noch de eigenaar van de goederen is, doch slechts, in het kader van zijn activiteit van vervoerder het vervoer en de douaneafhandeling ervan heeft verzorgd, als deel van zijn, aan die belasting onderworpen, transportdienst – Toelaatbaarheid

    [Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 168, e)]

  1.  Artikel 203 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld op deze grondslag niet reeds ontstaat op basis van het enkele feit dat goederen die onder een regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, na een vruchteloze poging tot levering zijn teruggebracht naar de vrijhaven van vertrek, zonder te zijn aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming of bij het douanekantoor van de vrijhaven, indien is vastgesteld dat deze goederen aansluitend, in het kader van een tweede, volgens de regels gezuiverde regeling extern communautair douanevervoer, opnieuw zijn vervoerd naar hun plaats van bestemming. Ingeval niet kan worden vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling extern communautair douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, ontstaat er daarentegen wel een douaneschuld krachtens dat artikel.

    Ingeval wordt vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, zijn deze goederen immers in het kader van hun tweede verzending daadwerkelijk aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming. Het feit dat deze goederen in het kader van hun eerste verzending niet bij het douanekantoor van de plaats van bestemming en na hun terugzending niet bij het douanekantoor van de vrijhaven van Kopenhagen zijn aangebracht, de plaatsing van deze goederen onder de tweede regeling douanevervoer, alsook de te late aanbrenging ervan bij het douanekantoor van de plaats van bestemming, zijn geen omstandigheden die op zichzelf volstaan om een onttrekking aan het douanetoezicht te vormen.

    Het douanetoezicht in het kader van een regeling douanevervoer voltrekt zich, naar de aard der zaak, op afstand. Dit toezicht betreft goederen die zich niet op een bepaalde plaats bevinden, doch van de ene plaats naar een andere worden vervoerd, zonder dat de douaneautoriteiten de exacte positie ervan op elk tijdstip van het vervoer kunnen verifiëren. Dit toezicht op afstand wordt niet belemmerd door het enkele feit dat de betrokken goederen niet zijn aangebracht bij de douanekantoren van de plaats van bestemming of van een vrijhaven, indien aan alle in het kader van de regeling douanevervoer gestelde eisen is voldaan. In een dergelijke situatie worden de goederen immers, ondanks het feit dat zij niet zijn aangebracht, nog altijd vervoerd onder een goedgekeurde regeling douanevervoer en vergezeld van de bijbehorende vervoersdocumenten, zodat de douaneautoriteiten nog steeds in staat zijn om zich toegang tot deze goederen te verschaffen en ze te controleren.

    Daarentegen is in de situatie waarin niet kan worden vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling extern communautair douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, voldaan aan de voorwaarden voor het ontstaan van een douaneschuld op basis van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek. In deze situatie is immers niet vastgesteld dat de goederen zijn aangebracht bij het douanekantoor van de plaats van bestemming, zoals vereist door artikel 96, lid 1, onder a), van het douanewetboek. In een dergelijke situatie wordt het de bevoegde douaneautoriteit onmogelijk gemaakt om overeenkomstig artikel 92, lid 2, van het douanewetboek vast te stellen of de regeling douanevervoer op correcte wijze is geëindigd.

    (cf. punten 26‑29, 32, dictum 1)

  2.  Artikel 204 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, gelezen in samenhang met artikel 859 van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat onder een eerste regeling extern communautair douanevervoer geplaatste goederen in het kader van een tweede regeling extern communautair douanevervoer te laat bij het douanekantoor van de plaats van bestemming zijn aangebracht, een verzuim vormt dat een douaneschuld doet ontstaan, mits is voldaan aan de in de artikelen 356, lid 3, of 859, tweede streepje en punt 2, onder c), van deze verordening gestelde voorwaarden. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan.

    In dit verband bepaalt artikel 356, lid 3, van de uitvoeringsverordening dat wanneer de goederen bij het kantoor van bestemming worden aangebracht na het verstrijken van de door het kantoor van vertrek gestelde termijn, en het niet naleven van deze termijn is te wijten aan omstandigheden welke ten genoegen van het kantoor van bestemming naar behoren worden aangetoond en die niet toe te schrijven zijn aan de vervoerder of de aangever, deze laatste wordt geacht de gestelde termijn te hebben nageleefd.

    Wat de vraag betreft of in een dergelijke situatie is voldaan aan de in artikel 204 van het douanewetboek gestelde negatieve voorwaarde die het ontstaan van een douaneschuld krachtens dat artikel uitsluit wanneer het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling, geeft artikel 859 van de uitvoeringsverordening een uitputtende opsomming van de situaties die onder deze voorwaarde kunnen vallen.

    Ten eerste vereisen de bepalingen van het derde streepje en punt 2, onder a), van artikel 859 van deze verordening dat alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld en dat de onder de regeling geplaatste goederen in ongeschonden staat toestand bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. In de situatie waarin is vastgesteld dat het bij de onder de eerste en de tweede regeling douanevervoer vervoerde goederen om dezelfde goederen gaat, en dat deze tweede regeling douanevervoer volgens de regels is gezuiverd, zijn deze voorwaarden vervuld. Ten tweede vereist artikel 859, punt 2, onder c), van de uitvoeringsverordening, dat, wanneer de overeenkomstig artikel 356 van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn is overschreden en lid 3 van genoemd artikel niet van toepassing is, de goederen niettemin binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming moeten zijn aangebracht. Wat, ten derde, artikel 859, tweede streepje, van diezelfde verordening betreft, dat de voorwaarde stelt dat het geconstateerde verzuim niet het gevolg mag zijn van de kennelijke nalatigheid van de betrokkene, moet bij de beoordeling of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de marktdeelnemer.

    (cf. punten 39, 40, 42, 44‑47, dictum 2)

  3.  Artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de aftrek uitsluit van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer welke is verschuldigd door de vervoerder die de invoerder noch de eigenaar is van de betrokken goederen, doch slechts in het kader van zijn activiteit als vervoerder het vervoer en de douaneafhandeling ervan heeft verzorgd, als deel van zijn, aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen, transportdienst.

    Aangezien de waarde van de vervoerde goederen geen deel uitmaakt van de kosten waaruit de prijzen zijn samengesteld die in rekening worden gebracht door een vervoerder wiens activiteit is beperkt tot het vervoeren van die goederen tegen vergoeding, wordt in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 168, onder e), van richtlijn 2006/112.

    (cf. punten 50, 51, dictum 3)

Top