Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0179

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 februari 2016.
    Europese Commissie tegen Hongarije.
    Niet-nakoming – Richtlijn 2006/123/EG – Artikelen 14 tot en met 16 – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Voorwaarden voor de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend en kunnen worden gebruikt voor logies, vrijetijdsbesteding en/of maaltijden – Beperkingen – Monopolie.
    Zaak C-179/14.

    Court reports – general

    Zaak C‑179/14

    Europese Commissie

    tegen

    Hongarije

    „Niet-nakoming — Richtlijn 2006/123/EG — Artikelen 14 tot en met 16 — Artikel 49 VWEU — Vrijheid van vestiging — Artikel 56 VWEU — Vrij verrichten van diensten — Voorwaarden voor de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend en kunnen worden gebruikt voor logies, vrijetijdsbesteding en/of maaltijden — Beperkingen — Monopolie”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 februari 2016

    1. Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Diensten op de interne markt — Richtlijn 2006/123 — Nationale regeling die bijkantoren van in andere lidstaten opgerichte vennootschappen verbiedt om fiscaal voordelige bonnen voor vrijetijdsbesteding uit te geven die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend — Ontoelaatbaarheid

      (Art. 52, lid 1, VWEU; richtlijn 2006/123 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14, punt 3)

    2. Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Diensten op de interne markt — Richtlijn 2006/123 — Nationale regeling die vennootschappen die fiscaal voordelige bonnen voor vrijetijdsbesteding uitgeven die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend, verplicht om de vorm aan te nemen van een handelsvennootschap naar nationaal recht — Ontoelaatbaarheid

      [Richtlijn 2006/123 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15, lid 1, 2, b), en 3, a)]

    3. Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Diensten op de interne markt — Richtlijn 2006/123 — Nationale regeling die de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen voor vrijetijdsbesteding die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend, voorbehoudt aan banken of financiële instellingen die een klantenkantoor hebben in elke gemeente van de staat met meer dan 35000 inwoners en op het grondgebied van deze staat over een duurzame infrastructuur beschikken — Indirecte discriminatie — Ontoelaatbaarheid

      [Richtlijn 2006/123 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15, lid 1, 2, d), en 3]

    4. Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Diensten op de interne markt — Richtlijn 2006/123 — Nationale regeling die de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen voor vrijetijdsbesteding die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend, afhankelijk stelt van het bestaan van een duurzame vestiging op het grondgebied van de betrokken lidstaat — Ontoelaatbaarheid

      (Richtlijn 2006/123, art. 16)

    5. Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Verdragsbepalingen — Werkingssfeer — Uitgifte van bonnen voor koude maaltijden die door werkgevers onder fiscaal voordelige voorwaarden aan hun werknemers worden toegekend — Daaronder begrepen — Nationale regeling die een publieke instelling een monopolie verleent voor de uitgifte van dergelijke bonnen — Beperking — Rechtvaardiging — Geen

      (Art. 49 VWEU en 56 VWEU)

    1.  Een lidstaat die een regeling invoert en handhaaft volgens welke bijkantoren van in andere lidstaten opgerichte vennootschappen die op zijn grondgebied zijn gevestigd, niet bevoegd zijn om aldaar actief te zijn als uitgever van fiscaal voordelige kaarten voor vrijetijdsbesteding die door de werkgevers aan hun werknemers worden toegekend, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 14, punt 3, van richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt. Een dergelijke restrictie beperkt immers de vrijheid van de dienstverrichter om te kiezen tussen een hoofd- of een nevenvestiging en tussen vestiging als agentschap, bijkantoor of dochteronderneming, wat in strijd is met deze bepaling van de richtlijn.

      Het verbod van een dergelijke beperking, dat geen ruimte laat voor enige rechtvaardiging, strekt ertoe bepaalde beperkingen van de vrijheid van vestiging die volgens het Unierecht erg negatieve gevolgen hebben voor de goede werking van de interne markt, stelselmatig en snel op te heffen, en het met dit verbod nagestreefde doel is dus in overeenstemming met het VWEU.

      (cf. punten 42, 44, 46, 48, dictum 1)

    2.  Een lidstaat die een regeling invoert en handhaaft die de mogelijkheid om aan de werknemers toegekende fiscaal voordelige bonnen voor vrijetijdsbesteding uit te geven onderwerpt aan de voorwaarde dat de uitgever binnen de vennootschapsgroep waartoe hij behoort, de vorm heeft van een handelsvennootschap, meer bepaald die van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap, opgericht overeenkomstig het recht van deze lidstaat, en een dochteronderneming is van een handelsvennootschap die overeenkomstig hetzelfde nationale recht is opgericht, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 15, leden 1, 2, onder b), en 3 van richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt. In een dergelijk geval wordt van de dienstverrichter tegelijkertijd verlangd dat hij rechtspersoonlijkheid heeft en meer bepaald de vorm heeft van een handelsvennootschap – waarbij het bovendien om een specifieke soort moet gaan – en dat hij de dochteronderneming is van een vennootschap die zelf de vorm heeft van een handelsvennootschap.

      Aldus worden aan deze uitgever verschillende vereisten gesteld in verband met zijn rechtsvorm in de zin van artikel 15, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123. Wanneer naast deze vereisten de voorwaarde wordt gesteld dat de dienstverrichter, alsook de dominante vennootschap van de groep waartoe hij in voorkomend geval behoort, zijn opgericht naar het recht van deze lidstaat, wat impliceert dat hun statutaire zetel aldaar is gevestigd, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 15, lid 3, onder a), van richtlijn 2006/123.

      (cf. punten 64, 65, 67, 68, dictum 1)

    3.  Een lidstaat die een regeling invoert en handhaaft die de mogelijkheid om fiscaal voordelige bonnen uit te geven die door de werkgevers aan hun werknemers worden toegekend, voorbehoudt aan banken en financiële instellingen omdat alleen deze organisaties kunnen voldoen aan de voorwaarden van deze regeling, komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 15, leden 1, 2, onder d), en 3, van richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.

      Een dergelijke regeling houdt immers weliswaar geen directe discriminatie in, doordat zij geen uitdrukkelijke voorwaarde stelt inzake de plaats van de statutaire zetel van de uitgever van deze bonnen, maar anderzijds kan de voorwaarde dat deze uitgever in elke gemeente van deze lidstaat met een bevolking van meer dan 35000 inwoners over een klantenkantoor beschikt, slechts worden vervuld door banken of financiële instellingen waarvan de statutaire zetel in deze lidstaat is gevestigd. Dergelijke voorwaarden kunnen dus in feite tot hetzelfde resultaat leiden als een voorwaarde betreffende het bestaan van een dergelijke zetel.

      Zelfs indien dergelijke vereisten ertoe strekken de consumenten en de schuldeisers te beschermen door te verzekeren dat dergelijke uitgevers voldoende garanties bieden op het gebied van financiële solvabiliteit, vakbekwaamheid en toegankelijkheid, moet nog worden aangetoond dat deze vereisten voldoen aan de voorwaarden van artikel 15, lid 3, onder c), van deze richtlijn, met name aan de voorwaarde dat het nagestreefde doel niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.

      (cf. punten 71, 86‑88, 91, 93, dictum 1)

    4.  Een lidstaat komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 16 de richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt, voor zover zijn wettelijke regeling het bestaan van een vestiging op zijn grondgebied vereist voor de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend. Dat is het geval wanneer deze wettelijke regeling elke dienstverrichter die deze activiteit wenst uit te oefenen, de verplichting oplegt om in de betrokken lidstaat te beschikken over een duurzame infrastructuur van waaruit daadwerkelijk diensten worden verricht.

      Een dergelijk vereiste voldoet hoe dan ook niet aan het evenredigheidsvereiste van artikel 16, lid 1, onder c), van deze richtlijn, aangezien deze doelstellingen kunnen worden bereikt met maatregelen die minder belastend zijn en het vrij verrichten van diensten minder beperken dan dit vereiste, onder voorbehoud dat deze verenigbaar zijn met het Unierecht.

      (cf. punten 105, 107, 116, 117, dictum 1)

    5.  Een lidstaat komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, voor zover zijn nationale regeling publieke instellingen een monopolie verleent voor de uitgifte van bonnen voor koude maaltijden die de werkgevers onder fiscaal voordelige voorwaarden als voordelen in natura aan hun werknemers kunnen toekennen.

      Een dergelijke activiteit is immers van economische aard, aangezien zij tegen vergoeding geschiedt en dus valt binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het VEU betreffende het vrij verrichten van diensten. In dit verband is het niet vereist dat de dienstverrichter winst nastreeft. Zo ook kan de omstandigheid dat deze regeling bepaalt dat de winsten die met deze activiteit worden behaald, uitsluitend mogen worden aangewend voor bepaalde doeleinden van algemeen belang, niet volstaan om de aard van de betrokken activiteit te wijzigen en daaraan het economische karakter te ontnemen.

      Voorts onderwerpt deze nationale regeling de uitoefening van deze economische activiteit aan een exclusiviteitsregeling ten gunste van één enkele, publieke of particuliere, marktdeelnemer, zodat zij een beperking vormt van zowel de vrijheid van vestiging als de vrijheid van dienstverrichting.

      Ten slotte kunnen noch overwegingen van sociaal beleid, noch overwegingen van consumentenbescherming, loonpolitiek of fiscaal beleid een dergelijke beperking rechtvaardigen.

      (cf. punten 154, 157, 164, 167‑173, dictum 2)

    Top